Dit is een feit. Ik heb een massa boeken over racisme en feminisme, maar bijna niets over klasse. Over de geleefde werkelijkheid van klasse. In mijn huis heb ik twee planken vol boeken over racisme, met daaronder veel persoonlijke en vaak autobiografische verhalen, zoals van vroeger Zami, van Audre Lorde, de boeken van James Baldwin tot en met Ta-Nehesi Coates, Afua Hirsch, en vanuit migrantenachtergrond, bijvoorbeeld Rachida Lamrabet en Rachida Aziz. Wat deze boeken met elkaar gemeenschappelijk hebben is niet alleen het thema racisme, maar dat de auteurs zichzelf niet buiten beschouwing laten. Hun leven, hun eigen ervaringen en achtergrond, zijn het materiaal waaruit ze hun betoog opbouwen. Ze doen niet alsof ze boven hun verhaal hangen, ze verschuilen zich niet in een onpersoonlijke theorie, een afstandelijke abstracte beschouwing, ze maken er geen fictie van, ze zijn het verhaal. Ze bieden zich aan.
Ik heb ook nog een kast vol feministische boeken, waaronder de mijne. Want ook ik begon met schrijven vanuit mijn eigen ervaring, als vele vrouwen in de jaren zeventig. Omdat die ervaringen nog niet eerder waren beschreven. Omdat we nergens boeken konden vinden waar we ons in konden herkennen. Het persoonlijke is politiek, zeiden we. Wat wij in onze levens meemaken doet er toe. Eerlijk, ik denk niet dat ik schrijfster was geworden wanneer ik niet die urgentie had gevoeld: wat wij meemaken moet opgeschreven worden.
Maar over klasse was er tot op heden bijna niets. Jawel, planken vol met marxistische en socialistische literatuur, met maatschappijkritische en economische analyse van het kapitalisme, oud werk van Gramsci, nieuw werk van Piketty, ook die heb ik in mijn kast staan. Massa’s boeken waarin over ‘de arbeidersklasse’ wordt gesproken. Maar het is alsof die arbeidersklasse zelf geen stem heeft, alsof die er niet toe doet. Alsof het geen mensen zijn. Daar is nu door een paar auteurs verandering in gebracht.
Ik was bij de Gidslezing in Paradiso, op 2 oktober, waar Edouard Louis sprak en geïnterviewd werd door Fiep van Bodegom. Hij, en Didier Eribon die Terug naar Reims schreef, hebben onbeschaamd persoonlijke boeken geschreven over hoe het was om met ‘twee vonnissen’ (zoals Eribon dat noemt) in het leven te staan: homo te zijn en uit de arbeidersklasse te komen. Want in een cultuur waarin harde mannelijkheid overheerste was het geen pretje om ‘een mietje’ te zijn. Beide mannen probeerden aan hun milieu te ontkomen om als homo vrij te kunnen leven. Ze gingen, anders dan hun familieleden, studeren. Maar waar anderen die maatschappelijk gezien zijn ‘gestegen’ liever niet meer omkijken naar waar ze vandaan kwamen, deden Louis en Eribon dat wel. Vanuit een pijnlijke loyaliteit. Ze wilden weg, maar ook wilden ze de mensen voor wie zij bijna vreemden waren geworden niet in de steek laten. Precies die weerbarstige tegenstrijdigheden, tussen twee identiteiten in leven, tussen afschuw en liefde, maakt hun boeken zo aangrijpend.
Louis vertelt dat het niet toevallig is dat er geen boeken zijn geschreven door mensen binnen de arbeidersklasse. Bij hem thuis waren er geen boeken. Niemand las. Het was niet alleen een kwestie van kunnen lezen, het was vooral een kwestie van niet willen. Zijn vader en moeder gingen op hun vijftiende en zestiende van school af, zoals hun ouders voor hen, en zijn broer en zus eveneens. Hartstochtelijk betoogt hij in Paradiso dat de boeken nooit over zijn moeder gingen. En hoe durven al die schrijvers het niet over zijn moeder te hebben. ‘De arbeidersklasse keert zich af van de literatuur, omdat de literatuur zich afkeert van de arbeidersklasse’, zegt hij. Zijn moeder had het er regelmatig over dat niemand belangstelling had voor ‘ons, de gewone mensen’ en dat gevoel onzichtbaar te zijn dreef haar er toe, zoals bijna zijn hele familie en meer dan de helft van zijn dorp, om op Le Pen te stemmen. ‘Zij is de enige die ons ziet’.
‘Voor ons was een boek een soort gewelddaad’, zegt Louis. Boeken waren de representatie van een leven zoals zij nooit zouden leiden. Een leven met opleidingen, met een inkomen, met cultuur. Een cultuur die hen het gevoel gaf dat ze niet welkom waren. ‘Als de cultuur geen aandacht aan ons besteedde, dan namen wij wraak op die cultuur’. Zijn moeder keek liever in tijdschriften naar de plaatjes van de woonkamer vol klatergoud van Trump, waar ze bij weg kon dromen, dan een boek te lezen van Hemingway, dat haar alleen maar het gevoel zou geven dat ze verslagen was.
En Louis neemt wraak, door boeken te schrijven die er in hakken. Over zijn jeugd, in Weg met Eddy Bellegueule, over het geweld dat hem werd aangedaan als jonge homo, over het geweld dat zijn vader werd aangedaan, die als arbeider kapot ging door een ongeluk en nog verder kapot werd gemaakt omdat hij gedwongen werd om door te werken ook toen hij niet meer kon. Over het geweld dat zijn moeder werd aangedaan, door de armoede en door twee alcoholische en gewelddadige echtgenoten. Zijn moeder die nooit de kans heeft gehad om een eigen leven te leiden.
Hij vertelt het: die keer dat zijn vader zijn moeder publiekelijk uitschold voor vette koe. En iedereen er omheen moest lachen. Hij ging naar huis, aan de hand van zijn moeder, negen jaar oud, en daar op de bank begon zijn moeder te huilen. Hij had haar nooit zien huilen. De vernedering. De schaamte. Dat zal zijn thema worden. Geweld, het geweld dat naar binnen sloeg in de arbeidersklasse, en de schaamte.
Als hij dat vertelt ben ik in tranen. Hoewel we bijna in alles verschillen, hij jong, man, uit de arbeidersklasse, ik oud, vrouw, uit de hogere middenklasse, herken ik de enorme gedrevenheid om die schaamte te doorbreken, die schaamte niet te ontkennen. Niet voor niets heette het boek waarmee ik een taboe doorbrak De schaamte voorbij. En zoals dat boek destijds een bestseller werd, omdat er een enorme honger was naar literatuur waar we ons, emanciperende vrouwen, in konden herkennen, heeft Edouard Louis, met veel moed maar toch bijna per ongeluk een bestseller geschreven, die in wel twintig talen vertaald is. Die gaat over de mensen waar nooit naar geluisterd wordt, de onzichtbaren. Schrijven vanuit een gemis. Wie had gedacht dat hij, die tengere jonge man van maar net begin twintig nog eens in Amsterdam zou staan voor een zaal vol mensen, die opstaan voor hem en klappen.
Het is niet zo makkelijk om over de arbeidersklasse te schrijven, vertelt hij. Als er al over wordt geschreven gaat het vaak om karikaturen van wie we werkelijk zijn. Of juist het tegendeel, de arbeiders die zo authentiek zijn, zo écht, zeggen ze. Louis beschrijft het hoe het was, hoe het is. En dat is niet mooi. Het is pijnlijk. Het is nauwelijks te verdragen.
‘Als mijn moeder hier was zou ze me een leugenaar noemen’, vertelt hij ons. ‘Ze laat zich niet vertellen dat ze een slecht leven heeft gehad. Dat ik haar racistisch noem in mijn boek vind ze niet zo erg. Maar wel dat ik gezegd heb hoe arm we waren. Want daar schaamt ze zich voor.’
In een prachtig klein boek, zijn nieuwste, Ze hebben mijn vader vermoord, schrijft hij over zijn moeizame verhouding met zijn vader. Zijn vader die niet alleen zijn moeder maar ook hem vernederde, die flikker. Zijn vader die kapot gemaakt was door de politiek. Door mensen die de besloten om het minimuminkomen nog verder te verlagen, de uitkeringen te korten, zijn vader te dwingen door te werken toen hij niet meer kon, tot hij permanent gehandicapt werd. Hij noemt de namen van de daders: Emmanuel Macron die het heeft over ‘leeglopers’, en hij bedoelt mensen die van een uitkering moeten leven. Het is Nicolas Sarkozy die de rug van zijn vader heeft gesloopt. Die er voor heeft gezorgd dat zijn moeder nooit gewoon kon leven, maar naar haar leven heeft geleefd. Hij noemt de namen van alle moordenaars. Als wraak zal hij er voor zorgen dat niemand hun namen vergeet.
Zijn ouders zijn inmiddels een soort van trots op hem. Toen hij bij zijn vader op bezoek was vroeg die hem: ‘doe je nog steeds aan politiek?’ En hij zei: ‘ja, meer en meer.’ Waarop zijn vader zei: ‘je hebt gelijk. Je hebt gelijk, volgens mij zou er eens een goeie revolutie moeten komen.’