Ik dacht vroeger dat engelen van die zijige types waren in lange jurken. Niet de engelen van Huub Oosterhuis en Wouter Stips. In hun boek, Engelen en wij, heb je muggenengelen, engelen die zich als kat vermommen en engelen die brillen en horloges jatten.
Ik heb ook eens een verhaal over engelen geschreven voor Roodkoper, op verzoek van Huub.
Hier komt het:
Engelen
En wat is er van uw zoon geworden, Frau Meulenbelt, vroeg ze.
Het was in Duitsland. Ik was op tournee, Lesereise, voorlezen met discussie na. Ik ben het gewend dat er naar mijn zoon wordt gevraagd, niet uit gewone belangstelling, maar omdat het een punt is: wat komt er van een jongen terecht met zo’n feministische moeder? Gaat emancipatie niet ten koste van kinderen? En wat wordt zo’n zoon, een watje? Of juist een macho? Ik begrijp de zorg, dus ik geef gewetensvol antwoord, en vertel wat over mijn kind, die, al zeg ik het zelf, een erg aardige man is. De mevrouw in het publiek was niet tevreden. Een oudere dame was het, met een strakke kop en een bitse stem.
Maar, wat is hij geworden? Vroeg ze nog eens.
Ik vertelde nog wat, wat hij deed in het leven enzo. Ze keek nog steeds even bits.
Na de lezing kwam ze naar me toe. U geeft geen antwoord zei ze. Maar wat is uw vraag dan precies, vroeg ik, terwijl ik al bekropen werd door een merkwaardig onaangenaam gevoel. Ik vond haar zo duits. En toen kwam het. Is hij homoseksueel geworden, vroeg ze met een priemende wijsvinger. Even wist ik niet wat ik moest zeggen. Mijn zoon is toevallig een nette hetero, maar ging dat iemand wat aan? Moest ik mijn levensovertuiging verdedigen met het feit dat mijn kind heel normaal is geworden? Al driftig aan het worden zei ik, luister eens, als u misschien iets tegen homo’s hebt, u heeft het ook over mij. Ze deinsde een beetje terug, en terugkrabbelend maar nog steeds vinnig zei ze: u moet me niet verkeerd begrijpen hoor, meinetwegen dürfen sie leben.
Ik schijn wit geworden te zijn, en mijn gastvrouwen hielden me beide aan een arm vast alsof ze bang waren dat ik die vrouw aan zou vliegen. Hier was een duitse vrouw, een duitse vrouw, die mij meedeelde dat ik en de mijnen wat haar betreft wel mochten blijven leven?
Het riep veel oude gedachten en gevoelens op waarvan ik dacht dat ze waren weggesleten. Dat zie je wel gevoel elke keer als een Duitser iets deed dat me niet beviel. Ik ben op een zolder in Utrecht geboren, bij mijn clandestien getrouwde ouders die gezocht werden. Het was de hongerwinter van ’45. Als kind had ik nachtmerries over de moffen die je kwamen halen.
Ik begon weer om me heen te kijken, naar de Duitsers op straat en met me in de trein, vooral die die ouder waren dan ik. Mensen die vonden dat ze mochten beslissen of andere mensen leven mochten. Wat deed ik hier, in dit rotland?
Alsof het zo de bedoeling was, zat ik volgende dag met een vrouw in de auto die me van het station af was komen halen voor mijn volgende lezing, ik weet niet meer hoe de plaats heette, ik weet niet meer hoe zij heette, ik weet zelfs niet meer hoe ze er uitzag. Ik weet alleen nog dat ze in de plaatselijke bibliotheek werkte die mij had uitgenodigd. Ze reed me door het dorp heen. Kijk, zei ze. In dat huis woonden vroeger Joden, je kunt het nog zien aan de balken waar ze bij het loofhuttenfeest hun hut bouwden, en daar, daar woonden ook Joden. Niemand is meer terug gekomen. De mensen van het dorp hebben er bij staan kijken toen ze weg werden gehaald. Niemand heeft een poot uitgestoken. En ze vertelde me dat ze onderzoek had gedaan naar de Joodse families van het dorp, en hoe ze door hun buren in de steek waren gelaten en daar een boekje over had geschreven dat binnenkort uit zou komen. Iemand moest het schrijven, zei ze toen ik haar vroeg waarom ze dat had gedaan, en aan iemand van buiten hadden ze nooit die verhalen verteld en de Joden konden dat niet meer, er is niet een meer over. En als de dorpelingen zouden lezen wat zij over hen geschreven had? Tja, zei ze. Waarschijnlijk was ze dan niet meer welkom in haar dorp. Maar toch. Iemand moest dat toch doen?
Het was op dat moment dat ik me realiseerde dat het woord Zivilcourage, burgermoed, ook Duits is.
Ik geloof niet dat het mogelijk is om niet, om nooit te discrimineren. We dragen geschiedenissen met ons mee, onze blik is gevormd door ervaringen. En soms maakt iemand ons er van bewust dat die blik te veel getekend is door vooroordelen.
Zoals Rosemarie, uit Oostenrijk. Of ik een lezing en een kursus wilde komen geven voor vrouwen, voor het Katholisches Bildungswerk in Salzburg. Nou, zei ik. U moet wel weten dat ik erg unkatholisch ben, en zei er maar niet bij dat Oostenrijk me nu ook niet bepaald aantrok. Maar unkatholisch vond Frau Tannenberg geen bezwaar. Toen ik haar zag schrok ik. Zo’n echte Oostenrijkse dame met een bloesje met veel ruches onder zo’n erg Tiroler veldgroen mantelpakje met bijpassend hoedje. O help, dacht ik. Waar ben ik nu weer terecht gekomen, waarom heb ik ja gezegd? Maar de lezing ging goed en de kursus ook en na afloop zat ik met Rosemarie een glas heurigen te drinken en ik vroeg haar hoe ze op het idee was gekomen om mij uit te nodigen en of dat geen moeilijkheden had gegeven? Nou en of, zei ze, met een glinstering in haar ogen. Toen ze hier hoorden dat ik die Feministin uit Nederland had uitgenodigd zijn er klachten geweest tot aan de aartsbisschop van Salzburg toe, dat er goed katholiek geld werd uitgegeven aan zo’n Lesbe. Maar we hebben gewonnen. Kom je volgend jaar weer?
Sindsdien ben ik dol op Rosemarie.
Ik kwam terug uit Gaza. Moe, verfrommeld, aangeslagen. Mijn vrienden achtergelaten bij Erez, de grens waar ze niet over heen mogen, midden in de nacht anderhalf uur verhoord door de security van vliegveld Ben Gurion, in het vliegtuig niet geslapen. Het regende in Nederland, ook dat nog. Tegen mijn gewoonte in ging ik achterin de taxi zitten, geen zin om aardig te moeten zijn en over het weer te moeten praten. Mijn bestuurder bleek een lichtbruine jonge man, ik schatte hem op Hindoestaans-Surinaams, en heel wat beleefder dan de gemiddelde Amsterdamse taxichauffeur vroeg hij waar komt u vandaan, mevrouw? Niet erg enthousiast begon ik te vertellen, over Gaza, de gehandicapten waar ik voor werk, de kinderen uit de kampen, hoe moeilijk het leven daar is. Toen we bij mijn huis waren aangekomen hield ik de zestig gulden al in de hand. Mag ik een bonnetje, vroeg ik. Mevrouw, zei hij, u hoeft me niet te betalen. Geeft u dat geld maar aan die mensen daar. En hij wilde zijn naam niet noemen.
Zulke mensen kom ik tegen, soms, op tijden en plaatsen waar ik ze het minst verwacht. Volgens mij hebben engelen geen vleugels maar zijn ze vermomd. Ze dragen ze een Salzburger dirndl of zijn bibiothecaresse in Oberursel of ze zijn beige en rijden in de druilerige regen de taxi op en neer tussen Schiphol en Amsterdam.
Wat een prachtig stuk, Anja. Goed dat je dat soort verhalen opschrijft en verspreidt, ik denk dat je niet alleen mij daarmee inspireert, doet beseffen dat je ook een held kunt zijn als je niet een reis naar de maan maakt, maar gewoon, in je eigen leven doet wat je kunt. We horen al te veel verhalen over lafheid en onverschilligheid. En dat is ook goed, je moet dat niet verstoppen, maar zulke verhalen als wat jij vertelt hebben we óók nodig.
Zeker een prachtig stuk Anja. Je schrijft zo heerlijk dat het iedere keer weer een genot is je stukken te lezen. Toen ik over die taxi mijnheer las, moest ik even aan iets dat mij is voorgevallen denken.
Een jaar of vijf geleden, ten tijde van de Oslo euforie was ik met een Palestijnse Nederlandse vriend in Nablus, Westelijke Jordaanoever. We besloten een dagje naar het strand te gaan in Israël. Strategisch als we dachten te zijn kozen we een route via het Palestijnse Toelkarem en zouden vanaf daar de taxi nemen naar het Israëlische badplaatsje Netaniya. In Toelkarem aangekomen gingen we naar de standplaats van de taxi’s die naar de grotere plaatsen reden. We troffen ene chauffeur die beweerde dat hij ons wel naar het badplaatsje kon brengen. Eenmaal aangekomen bij de Israëlische checkpoint riep hij ineens dat we moesten uitstappen en dat dit het eindstation was, wat hem betrof. Na een vervelende woordenwisseling, dit was toch niet de afspraak? stapten we maar uit, oog in oog met Israëlische soldaten. “Wat nu”, vroeg mijn vriend. “Volg mij maar”, antwoordde ik. En ik deed mijn zonnebril op en liep lachend met die vriend achter me aan naar de soldaten. In het Engels zei ik dat we toeristen waren en graag naar Netaniya wilden. De soldaten, jonge gasten, begonnen te lachen en vroegen ons wat we dan in Toelkarem deden. Ik zei dat we een beetje aan het toeren zijn door het land. Dat leek de soldaten wel plausibel om ons verder te helpen. We babbelden nog even gezellig over waar je leuk kunt uitgaan in Israël en ze stopten even later een auto voor ons. Een zakenman was de bestuurder en hij had twee Amerikaanse collega’s bij zich. Ze boden mij en die vriend op advies van de soldaten een lift aan en zo kwamen we toch aan, gratis en voor niets, in Netaniya. Waar we vervolgens met een cultuurshock, want hoe kon dit bestaan: aardige soldaten!!!!!, een colaatje aan het strand nuttigden terwijl de golven rustgevende geluiden maakten.