Kinderen zijn geen fietsen

De eerste termijn over de kinderopvang zit er op. Bijval van Leijnse van het PvdA die net als wij vinden dat kinderopvang geen zaak is voor de ‘vrije markt’ en de overheid garant moet staan voor de kwaliteit, en van Schouw van D66, die de brieven had gelezen van de verzamelde organisaties, BOinK, FNV, GGD, de Vereniging van gemeenten, die allemaal vinden dat het zo niet kan. Vanmiddag volgt de reactie van de minister, en dan wij weer. Dit was mijn tekst:

Wet Kinderopvang (28447)

Voorzitter,

Het is een goede zaak dat de kinderopvang na enige jaren voorbereiding geregeld gaat worden. Toch heeft mijn fractie principiële bezwaren bij het wetsontwerp zoals het er nu ligt, ondanks het feit dat er nog veel aan gesleuteld is in de Tweede Kamer.

In de Eerste Kamer worden we geacht een eigen functie te hebben, en niet de behandeling in de Tweede Kamer dunnetjes over te doen. Daar kunnen we ons als fractie natuurlijk makkelijker aan houden wanneer we tevreden zijn met de afhandeling. Maar de behandeling van het wetsontwerp zoals dat in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden laat wat ons betreft een erg onbevredigende indruk achter.

We worden in deze kamer geacht ons bezig te houden met een aantal facetten: de uitvoerbaarheid van een wet, de uitwerking van de wet – is de werking ervan rechtvaardig, worden niet bepaalde bevolkingsgroepen te veel benadeeld in vergelijking met anderen, en ook: hoe valt deze wet te zien in samenhang met het grotere beleid, en in samenhang. Samengevoegd: kunnen we de onderhavige wet zien als een bijdrage aan een sociaal beleid. Het is dus geen verrassing dat mijn fractie vaak kritiek heeft op de wetten die we moeten behandelen, omdat we in grote lijnen fundamenteel van mening verschillen met de regering over wat een sociaal beleid is, of zou moeten zijn.

Over de onderlinge samenhang van de wetten in een groter beleid: de minister maakt het ons niet makkelijk om daarover met hem in debat te gaan. Kort geleden hadden we in deze kamer een debat over arbeid en ziekte. Dat debat was oorspronkelijk aangevraagd om al die sociale wetten die te maken hebben met arbeid en ziekte in onderlinge samenhang te bespreken, in plaats van zoals dat gaat, het elke keer over dat ene plakje van de salami te hebben en nooit over de hele worst. Dat is tot mijn teleurstelling niet gelukt. Het belangrijke onderwerp van de ziekte preventie, in de ogen van mijn fractie onlosmakelijk verbonden met de sociale wetten die mensen compensatie moeten bieden als ze eenmaal ziek zijn werd doorverwezen naar de staatssecretaris – die er niet was. Alsof minister en staatssecretaris niet gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het beleid en toch wel op de hoogte geacht mogen te zijn van elkaars werkterrein. Gelukkig gingen we nog wel naar huis met een ferme troostprijs in de vorm van de toezegging, de overgangsregeling voor de arbeidsongeschikten na herkeuring.

Iets dergelijks dreigt ook bij de bespreking van deze wet te gebeuren. In het debat aan de overzijde liet de minister weten geen minister voor pedagogie te zijn, en de wet kinderopvang alleen te willen behandelen als arbeidsmarktinstrument – de WBK is geen instrument voor zorg en welzijn, zei hij letterlijk. Zo zijn we aan de ene kant bezig met de jeugdzorg en de criminaliteit die ons veel hoofdbrekens kost, onder andere aan de ministers en de staatsecretarissen van de betreffende departementen, terwijl deze minister ondertussen aan de andere kant de kans om daar met de waarborging van de kwaliteit van de kinderopvang een bijdrage aan te leveren laat schieten. We vragen ons wel eens af of de departementen zich ook interesseren voor elkaars werk, en het wel eens hebben over de onderlinge samenhang, of dat we de komende jaren onze handen vol gaan hebben aan alle reparatiewetjes die nog langs gaan komen, als de gaten in het sociale beleid in de praktijk zichtbaar zullen worden.

Dat de minister de kwaliteitseisen voor de kinderopvang wilde laten schieten, en over zou willen laten aan de vrije markt en de ‘zelfregulering’ (de nieuwe mantra naast die van de ‘eigen verantwoordelijkheid’ ) heeft voor mij, als oude activiste op het gebied van vrouwen en arbeid wel een historische ironie. Dertig jaar geleden moesten vrouwen het recht bevechten om te kunnen werken als ze kinderen hadden, en waren créches controversieel. Van dezelfde politieke kant die de kwaliteit van de kinderopvang nu geheel aan de ouders zelf en de aanbieders wil overlaten kregen we te horen dat we ontaarde moeders waren, dat we de kinderen niet op mochten offeren aan de emancipatie, dat het egoïstisch was om kinderen te stallen omdat je als vrouw zo nodig buitenshuis wilde werken. Nu wil de regering meer vrouwen uit de uitkeringen hebben en op de arbeidsmarkt, en opeens zijn wij het die moeten zeggen: kinderen zijn geen fietsen die je naar believen kunt stallen. Kinderopvang is geen product waarvoor je kunt shoppen bij de ene of de andere supermarkt. Ik vind deze historische draai zo opmerkelijk dat ik haast de neiging zou krijgen om me bij de kleine christelijke partijen aan te sluiten die de principiële vraag: wat is er goed voor de kinderen nog durven stellen- al is het duidelijk dat we verschillen in de conclusies.

Uit alle recente onderzoeken weten we dat het voor ruimschoots de meeste kleine kinderen heel goed is om een beperkt deel van de week in een opvang te zijn, niet meer dan drie dagen per week, in een kleine groep, met leiding die niet voortdurend wisselt, met voldoende individuele zorg en aandacht, en met pedagogisch verantwoord toezicht. Voor sommige kinderen, vooral die die thuis te kort komen, of wiens ouders ze niet voldoende kunnen helpen bij de taalontwikkeling is het zelfs een zegen. Voor kinderen met een achterstandsituatie kan kinderopvang een compenserende werking hebben, stelt hoogleraar Tavecchio. Op voorwaarden dus. Aan die voorwaarden wordt met de nieuwe wet geen recht gedaan. De kwaliteitscriteria die nog in de wet staan zijn vaag en zonder normen. Er staat in dat er aandacht moet zijn voor groepsgrootte en opleidingseisen van beroepskrachten, maar niets over, bijvoorbeeld, ruimte per kind. De minister heeft er groot vertrouwen in dat onderlinge concurrentie van de opvangondernemers – ondernemers worden het nu, zal leiden tot verhoogde kwaliteit, omdat ouders tenslotte vanzelf het beste product voor hun kinderen zullen kiezen. Maar die ouders moeten dat dan wel individueel doen. Zoveel vertrouwen heeft de minister in de martkwerking, dat hij, ik citeer nu uit de handelingen van 22 april, zelfs niet erg voor meepraten door oudercommissies was, want dat belemmert de vrijheid van de ondernemer om zelf te bepalen wat zijn aanbod om de markt is. Ouders gereduceerd tot inkopers van een kant-en-klaar product – gelukkig wordt de instelling van een oudercommissie in de nieuwe wet verplicht voor alle kinderopvangorganisaties, en gaan zij ook adviesrecht krijgen in zaken als prijs, voeding, en veiligheid. Ik zou graag van de minister vernemen of hij ondertussen is terug gekomen van zijn gedachte dat oudercommissies niet nodig zijn.

Verder wil de minister veel kwaliteitsregels overlaten aan de CAO Kinderopvang, die daarom niet in de wet zouden hoeven. Wij zijn het met de BOinK, de belangenvereniging voor ouders in de kinderopvang eens dat het principieel onjuist is om de kwaliteit van de kinderopvang over te laten aan de onderhandelingen tussen vakbonden en werkgevers – onderhandelingen waar ouders bovendien helemaal geen stem in hebben. Ik wil de minister dus graag vragen of hij niet vindt dat er naast de CAO onderhandelingen mogelijkheden moeten zijn voor ouders om hun belangen en die van hun kinderen te kunnen verdedigen.

Keuzevrijheid voor ouders garandeert niet vanzelf welzijn voor kinderen. We hoeven alleen maar te kijken naar het gedoe rondom zwarte en witte scholen om te weten dat het met de keuzevrijheid en de gevolgen daarvan niet zo simpel ligt. Concurrentie in de kinderopvang in welvarende wijken kan leiden tot kwaliteitsverhoging, concurrentie in minder welvarende regio’s vooral tot prijsverlaging. Net als met de witte scholen: gezinnen met twee banen en twee auto’s rijden er wel voor om met de kinderen, of gaan er zelfs voor verhuizen. Maar voor wie te voet, te fiets of met het openbaar vervoer naar werk en naar kinderopvang moet is de keuze meteen aanzienlijk beperkter. In 30% van de gemeenten, de kleine gemeenten met name, is er helemaal geen sprake van keuze omdat er hoogstens één aanbieder voor kinderopvang is. De opmerking van de minister in de memorie van antwoord: dat de ouders zelf wel zullen letten op de vraag of de accommodatie en de leidsters hen aanspreken geldt alleen voor de meer geprivilegeerde ouders, ouders met grote sociale vaardigheden en assertiviteit, ingeburgerde ouders, ouders in regio’s met een groot aanbod. Ook de opmerking dat ouders tenslotte altijd de mogelijkheid hebben om te kiezen voor een andere kinderopvangregeling als het ze niet bevalt valt bij ons verkeerd. Het verschil tussen kinderopvang en een supermarkt of een fietsenstalling is nu juist dat je om het welzijn van je kind niet makkelijk van de een naar een ander loopt – als er al een ander is. Ik wil graag de mening van de minister hierover horen: of hij het met mij eens is dat de keuzemogelijkheden voor ouders door veel omstandigheden erg beperkt kan zijn, en wat hij daar aan denkt te doen.

Er is geen vervanging voor een door de overheid ingestelde kwaliteitseis, die bovendien verder moet gaan dan de minimale controle op hygiéne zoals die door de GGD uitgevoerd kan worden. Om een voorbeeld te geven: verruimen van de maximumnorm van het aantal kinderen per groep zoals nu dreigt te gebeuren leidt tot verzwaring van de werkdruk, gaat ten koste van individuele aandacht en leidt tot verloop onder het personeel. Het is voor ons de grote vraag of zelfregulering en marktwerking niet zal leiden tot grote kwaliteitsverschillen – die we, als het om kinderen gaat, niet acceptabel vinden. Ook de opmerking in de memorie van antwoord, dat de jeugdgezondheidszorg wel voor de opvoedingsondersteuning zal letten, en dat er dus geen relatie is tussen de kwaliteit van de kinderopvang en de kwaliteit van de opvoedingsondersteuning stelt ons weinig gerust.
Een vraag aan de minister: vindt hij niet dat er een relatie zou moeten zijn tussen opvoedingsondersteuning en kinderopvang? En zo nee, waarom niet?

Ik denk dat de meeste ouders, in het praktijk moeders, zich de vraag zullen stellen, doe ik er goed aan om te gaan werken, doe ik de kinderen daar niet mee te kort. Bij die vraag is voor veel ouders de kwaliteit van de kinderopvang doorslaggevend. Is die kwaliteit niet gewaarborgd dan zullen veel moeders besluiten om niet te gaan werken. Dat lijkt mij in strijd met een ander uitgangspunt van het regeringsbeleid: dat vrouwen, ook vrouwen met kinderen, meer zouden moeten gaan werken. Er zijn ook moeders die gedwongen zijn om te gaan werken, of die niet voldoende oog hebben voor het belang van kwaliteit. In dat laatste geval is het nog belangrijker dat de overheid optreedt als toezichthouder. Hoe denkt de minister dat hij vrouwen meer aan het werk kan krijgen als de overheid niet tegelijkertijd garant staat dat de kinderopvang kwalitatief goed genoeg is om daar zonder gewetensbezwaren kinderen naar toe te brengen?

We vinden het in dit land vanzelfsprekend dat de overheid een leidende rol houdt in de kwaliteit van het onderwijs, en mijn fractie vindt kinderopvang niet minder belangrijk. Kinderzorg hoort niet tussen producten als vakantiereisjes op de vrije markt, of gaan we straks ook het onderwijs op de vrije markt gooien? Daar zullen we het wel niet eens over worden. Maar we kunnen het er nog wel over hebben dat er erg stevige kwaliteitseisen aan worden verbonden. Mijn fractie doet het niet voor minder, en zal dus, tenzij de minister ons alsnog kan overtuigen wat er aan de kwaliteitseisen gedaan gaat worden, niet voor deze wet stemmen.

Eén gedachte over “Kinderen zijn geen fietsen

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *