Een persoonlijk verhaal.
Eens zat ik zelf in paradigma 1, zonder daar bij na te denken. Via een korte periode in paradigma 2 ging ik naar 3 en uiteindelijk naar 4. Dat voelde als ‘de schellen vielen me van de ogen’, en het was niet leuk. Pijnlijk om te erkennen dat ik het al die tijd niet goed had gezien, en pijnlijk omdat het invloed had op vriendschappen die me dierbaar waren. In mijn visie is er geen weg terug. Misschien zijn er voorbeelden van, van mensen die een omgekeerde reis door de paradigma’s maken, maar ik ken ze niet. (Of misschien één, de historicus Benny Morris, een geval op zich). Ik kan uit mijn huidige positie heel goed zien wat mensen in paradigma 1 bezielt. Ik bedoel letterlijk: bezielt. Waarom ze over het beloofde land geen kwaad willen horen. Ik kan dat begrijpen omdat ik er zelf ben geweest. Niet alleen in het letterlijke land, maar in dat paradigma dat op zich haast een land is, met een eigen taal, eigen begrippen, een eigen folklore.
Ik ben nog net in de oorlog geboren. In onderduik, in Utrecht. Mijn ouders, een oom, mijn oma werden gezocht omdat ze deel hadden aan het verzet. De zolder bij mijn oma waar ik werd geboren was een doorgangshuis voor joodse kinderen die in veiligheid werden gebracht. Hoe dat precies zat hoorde ik pas veel later, en meer van de historicus Lou de Jong dan van mijn eigen familie, want thuis werd er niet over gepraat. Ik vertel dit nog steeds met een zekere schroom, omdat het net lijkt of ik me voor laat staan op iets wat ik zelf helemaal niet heb gedaan. Alsof wat ik te zeggen meer waard zou zijn omdat mijn familie in de oorlog ‘goed’ was, alsof wat ik te zeggen heb minder waard zou zijn wanneer die toevalig ‘fout’ waren geweest. Waarom ik het vertel is omdat het iets verklaart waarom ik zolang grote en onkritische sympathie had voor Israël terwijl ik zelf niet joods ben. Ik ben opgegroeid in een omgeving met veel joodse vrienden, aangetrouwde joodse familie, joodse gelieven. Ik heb al heel vroeg meegekregen dat al het leed dat ik om me heen hoorde voorkomen had kunnen worden wanneer de staat Israël er eerder was geweest. Dan had die ene vriend zijn ouders nog gekend, dan had die andere man met zijn vrouw oud kunnen worden.
Ik was me al redelijk vroeg bewust van onrecht in de wereld, en bekeerde me al jong tot links, tot het antiracisme en het feminisme. Maar van Israël bleef je af. Vaag had ik het gevoel dat het daar ook niet helemaal in orde was, maar daar wilde ik me niet mee bezig houden. Dat ene kleine landje voor de joden, het enige toevluchtsoord dat ze hadden als het er weer op aan zou komen, laat dat landje toch met rust. En een beetje onrecht, ach, was er dan ergens ter wereld een staat opgericht waarbij alles heel netjes was gegaan? Waren we zelf dan brandschoon met ons koloniale verleden? En was Amerika niet opgericht ten koste van de Indianen?
Ik zag films, mooie romantische tragische films als Exodus en kon de muziek meezingen: ‘This land is mine, God gave this land to me’, en vroeg me er verder niets bij af. Dapper landje toch?
Wat heeft gemaakt dat ik van paradigma ben veranderd?
In de eerste plaats vrienden die er meer van wisten dan ik, die zich minder verbonden voelden met Israël en kritischer waren. Omdat we het op andere punten wel eens waren, en omdat het vrienden waren begon ik voorzichtig te twijfelen of ik het wel klopte wat ik dacht.
Toen werd ik een keer als ‘femivip’ gevraagd door het Palestina Komitee om het eerste exemplaar in ontvangst te nemen van een bundel met verhalen van Palestijnse vrouwen, ‘Het huis groet de nieuwe morgen’. Eerlijk zeiden ze er bij dat ze mij vroegen omdat Hedy D’Ancona en prinses Irene nee hadden gezegd. Ik zei dat ik het eerst wilde lezen of er geen antisemitische dingen in stonden. Ik vond het ontroerende verhalen.
Op die bijeenkomst kwam ik mijn eerste ‘levende’ Palestijn tegen. Een vrouw nog wel, die al lijfelijk in tegenspraak was met het onbewuste beeld over Palestijnen dat opgeslagen was in mijn hoofd. Een naamloze, gezichtsloze (en dus angstaanjagende) massa mannen, een beeld dat verbleekte zo gauw ik levende individuen leerde kennen die van elkaar verschillen. Gewone mensen. (Dus begrijp ik ook dat het juist de Nederlanders zijn die geen moslims kennen die er het meeste bang voor zijn). Ze heette Leila Shahid, en was de vertegenwoordigster voor de PLO in Nederland. Een vrolijk, rond, charmant en ondogmatisch mens. Met een engelengeduld. Binnen tien minuten had ze door dat ik van niks wist. In plaats van geïrriteerd te raken (wat ik waarschijnlijk had gedaan) besloot ze dat er werk aan de winkel was: ‘Anja, I will give you a crash course on Palestinians’, een spoedcursus Palestijnen. Dat deed ze gelukkig niet door me te bedelven onder politieke slogans, maar door me mee te nemen naar bijeenkomsten, me voor te stellen aan andere Palestijnen en met me uit eten te gaan en dan meer te praten over de liefde dan over de politiek.
Ik begon te lezen, artikelen, boeken. Toen werd het tijd om zelf eens te gaan kijken. Toen Artsen zonder Grenzen vroeg of ik voor hen een verhaal wilde schrijven over een van hun ellendelanden naar keuze zei ik doe mij maar Gaza. Dat was in 1994. Ik was ontzettend geschokt door wat ik met mijn eigen ogen zag, die grote openluchtgevangenis, (het is nu nog veel erger) de armoede maar was ook zwaar onder de indruk van de weerbarstige wil om door te leven van de Gazanen. In plaats van een artikel schreef ik een boek, Dagen in Gaza. Toen kwam de echte studie. En het zelfonderzoek. De vraag: had ik dit kunnen weten? Wilde ik dit wel weten? Voor wie materiaal zoekt is het zo te vinden. Het Palestina Komitee bestond al vele jaren. Er waren veel mensen geweest die veel eerder dan ik tot de conclusie kwamen dat het daar goed mis was. Daar had ik me kennelijk voor afgesloten. En toen de vraag: wanneer is het mis gegaan? Bij de eerste intifada? Of al in 1967 bij de bezetting? Of nog eerder, in 1948? Of zat er al iets mis in het concept van het zionisme? Want dat het daar goed mis was, daar had ik geen twijfel meer over. Wel werd ik onderweg meermalen bevangen door een gevoel: klopt het wel wat ik hier lees? Kan het echt zo erg zijn? Over die studie schreef ik een boek, Het beroofde land, waar ik voor mijn doen lang over deed. Ik werkte er massa’s documentatie voor door. En ondertussen ging ik steeds weer terug, niet alleen naar Gaza, ook naar de Westoever, Jeruzalem, naar de Palestijnen in Israël zelf. Ik liep de conferenties af waar ik niet alleen Palestijnen ontmoette, maar ook de meest betrokken Israeli’s. En om niet alleen te gaan kijken maar ook iets praktisch bij te dragen richtte ik met een paar mensen Stichting Kifaia op, om daar ter plekke een gehandicaptenorganisatie te ondersteunen.
Het heeft me een paar jaar gekost om die reis door de paradigma’s te maken. Sommige joodse vrienden vertrouwden me genoeg om aan te kunnen dat mijn mening over Israël drastisch wijzigde, ook al konden ze me niet altijd volgen. Andere vrienden konden er helemaal niet tegen. Ik herinner me de vriend die mijn foto’s van Gaza woedend van de tafel veegde en zonder na te denken uitbarstte: dat zijn geen Palestijnen, ik zie alleen maar kinderen. (Waar hij op zijn beurt mee liet zien welk beeld hij had over de Palestijnen, een beeld dat ik me nog kon herinneren, van die naamloze, gezichtloze massa Arabieren) Die vriendschap heeft het niet gered. Ik kon er uiteindelijk niet meer tegen om van fanatisme beschuldigd te worden, of de verdenking te horen dat ik me door propaganda in had laten pakken. Daarentegen raakte ik bevriend met de kritische joden hier, die soms met verdriet, met bezorgdheid en soms met woede naar Israël keken: dat doen jullie niet in mijn naam. En ik had contacten met het beste deel van Israël, de mensen van het echte vredeskamp. Hun verhalen heb ik gebundeld in De spiegel liegt niet.
Als ik zie hoeveel tijd en moeite het mij gekost heeft en wat ik er voor nodig had: vrienden met een andere mening, kontakten met Palestijnen, met mijn eigen ogen kunnen kijken, dan kan ik me voorstellen dat het voor andere mensen, met meer banden dan ik met Israël het nog veel moeilijker vinden om de omzwaai te maken.
In mijn visie staan de paradigma’s niet als gelijke grootheden naast elkaar maar is er sprake van steeds wijder wordende cirkels. In het begin zag ik alleen Israël. Daarna zag ik nog een volk, de Palestijnen. Daarna zag ik de scheve verhouding tussen beiden. Op de denkplek waar ik nu ben beland kan ik nog steeds zien waar paradigma 1 over ging. Ik kan zien waarom het zo belangrijk was om de staat Israël op te richten en waarom zoveel mensen daar zoveel hoop in hebben geïnvesteerd. Maar ik zie ook dat de stichting van die staat ten koste is gegaan van de Palestijnen, die de historische pech hadden op de plek te wonen die de zionisten aanwezen als de enige juiste plaats voor een joodse staat. De Palestijnen die geen enkele verantwoordelijkheid droegen voor de jodenvervolging in Europa, maar daar wel de rekening voor betalen. Dat ze zich vervolgens verzetten tegen het onrecht dat hen is aangedaan, en erger, dat nog steeds doorgaat vind ik begrijpelijk, al ben ik het niet altijd eens met de manier waarop ze dat doen. Maar in mijn paradigma is vooral de volgorde belangrijk: gewapend verzet en aanslagen zijn een gevolg van bezetting en verdrijving, niet andersom. Zeker hebben de Israëli’s reden om bang te zijn voor de Palestijnen. De blanke Zuid Afrikanen hadden ook reden om bang te zijn voor de volkswoede van de onderdrukte zwarten. Maar die angst maakt nog niet dat ze gelijk hadden om met de onderdrukking door te gaan. Wie zegt dat Israël zich alleen maar verdedigt draait in mijn visie, mijn paradigma, de geschiedenis om.
Eens zat er een vrouw in het publiek bij een van die onzalige discussies die ik nu het liefst vermijd, twee mensen voor Israël, twee voor de Palestijnen. Die vrouw had een dochter in Israël. Verwijtend riep ze naar ze dat ze mijn moeder nog had gekend, die nota bene op de fiets joodse kinderen in veiligheid had gebracht. En wat mijn moeder er wel van gedacht zou hebben als ze had geweten dat ik nu bij de Palestijnen zat. Ik weet niet wat mijn moeder zou hebben gedacht, die is allang overleden. Ik weet wel dat ik toen met een flits zag dat ik feitelijk haar traditie voortzette.
In deel 4 een voorbeeld van paradigma 2, hier.
Anja, ik heb toch een punt van kritiek op je.
Afgezien van de punten waar ik het met je eens of oneens ben, vind ik dat je wel heel erg veel aandacht besteedt aan Israel en Palestina. Hoewel hetgeen er in Israel gebeurt zeer ernstig is, zijn er meer conflicten en mensenrechtenschendingen in deze wereld van een vergelijkbare ernst (en misschien zelfs ernstiger). Neem bijvoorbeeld de conflicten in Sudan, Somalië en Uganda of de mensenrechtenschendingen in Iran, Nigeria en Egypte. Zeker die laatsten treffen jou als feministe toch ook, neem ik aan?
Is het niet tijd dat je [i]deze[/i] zaken wat vaker aan het licht brengt?
Beste Daniël, ik ben er erg voor dat er ook aandacht wordt besteed aan andere brandhaarden en gebieden met problemen. Maar ik schrijf over waar ik wat van af weet. Doe jij Sudan. Of Nigeria. Je hoeft geen feministe te zijn om je ergens voor in te zetten, hoor.
Beste Anja,
Paradigma 1 en gedeeltelijk 3 heb ik tot mij genomen. Het is voor nu even genoeg en meer dan zat om te laten bezinken en te overdenken. Twee dingen in bovenstaand stuk vallen me erg op (naast natuurlijk het verhaal waar het werkelijk om draait). Wat me direct raakte in de eerste alinea was ‘geen weg terug’ en ‘de schellen vielen me van de ogen’. Kijk, dat gebeurde mij toen ik ging nadenken over emancipatie/feminisme. Je kunt niet meer terug als je die ontwikkeling eenmaal toelaat. Dat maakt het knap eng: hou het nou maar bij het veilige vertrouwde, je weet maar niet wat er gebeurt als je dat nieuwe toelaat.
Het tweede is je eigen persoonlijke strijd om van de ene opvatting naar de andere te gaan. Je eerlijkheid maakt je boodschap (voor mij) toegankelijker. Het geeft me het gevoel niet alles in één keer te hoeven snappen en mijn eigen weg te kunnen gaan, zonder veroordeling. Je niet-agressieve, niet-betweterige en niet-superieure manier van schrijven maakt het prettig leesbaar.
Groeten, Lucy.
Sydney 14 maart 2005
Beste Anja,
Mijn reactie is wel erg laat maar ik zag je verhaal vandaag pas toen ik, in feite, op zoek was naar informatie over het standpunt van Lou de Jong inzake Israel en zijn kritiek destijds op Minister Max van der Stoel.
Ik heb precies zo’n ‘schellen van de ogen’ sensatie gehad toen ik me, voor het eerst (en zeer laat), serieus in die zaak ging verdiepen.Ik deelde in de algemene Nederlandse sympathie voor Israel die, zoals je je waarschijnlijk nog herinnert, vooral in de pre-1967 fase tot in het ridicule ging. Een voorbeeld dat jou waarschijnlijk ook onder ogen is gekomen: in Renate Rubinstein’s boekje ‘Jood in Arabie, Goi in Israel’is er sprake van een teach-in over Israel na de Zesdaagse Oorlog. Iemand verwees naar het vermoede Israelische gebruik van napalm. Heldring, toen een hotemetoot bij de NRC, reageerde daarop met zoiets te zeggen als: Iemand verwees naar het gebruik van napalm. Ik ben blij dat hij dat deed, want het bewijst dat de Israeli’s ook maar mensen zijn, ze zijn er ons daarom des te liever om.
Ik had Rubinstein’s boekje jaren in mijn boekenkast staan zonder het te lezen. Toen ik eindelijk serieus over de zaak na ging denken hielp het me bij dat ‘schellen van de ogen’ proces. In de vroege vijftiger jaren volgde ik aan de Universiteit van Amsterdam een college over Israel bij Ellemers, de latere Groningse hoogleraar. Wat me toen niet opviel, maar waar Rubinstein me, veertig jaar na dato, met een schok van bewust deed worden, was dat hij het in dat college nooit over de Palestijnen had gehad – alsof ze ueberhaupt niet bestonden. Dat was Rubinstein ook in zijn proefschrift opgevallen.
Danny O. vroeg je in een eerdere brief waarom je geen aandacht besteedde aan andere brandhaarden. Die vraag is mij ook gesteld, al te meer omdat ik persoonlijke ervaring heb met West Papua en daar ook verschrikkelijke dingen gebeuren. Het antwoord ligt voor mij bij een opmerking die ik eens las bij Julien Benda. Benda, een pro-Dreyfus activist, zei dat hij zich pas voor het persoonlijk lot van Dreyfus ging interesseren, toen hij zag dat Generaal Mercier dacht dat hij ‘met zijn grote sabel’ de ‘waarheid’ op kon leggen. In het geval van Israel is er, zoals je weet, ook ‘een grote sabel’ nl. o.a. de beschuldiging van anti-semitisme en andere vormen van intimidatie door al die Zionistische organisaties (in de VS: AIPAC, de ADL, Pipes’ Campus Watch etc. – in Nederland de CIDI) die menen dat ze hun versie van dit treurige verhaal op kunnen leggen.Ik weet vaak niet waar ik woedender over ben: over het lot van de Palestijnen of over die pogingen tot intimidatie en het systematische verzwijgen of verdraaien van de feiten in vooral de Amerikaanse pers waar je, onder dat hele legioen van columnisten in de dagblad-pers, hen die zich kritisch opstellen tegenover Israel ongeveer op de vingers van een hand kan tellen. Kortom: er is geen ‘brandhaard’ waar zoveel over wordt afgelogen als over de Palestijnse kwestie (blijkens een recente reactie op een column van Jacques van Doorn volhardt het CIDI tot op de dag van vandaag in de leugen dat de Palestijnen op aansporing van hun eigen leiders in 1948 de wijk hebben genomen).Bij dit alles komt woede op mezelf: dat ik zovele jaren de hele ‘officiele’ versie van deze zaak voor lief heb genomen zonder de moeite te nemen eens achter de schermen te kijken.
Met hartelijke groet,
Arie Brand
mooi dat je even refereert aan de film “Exodus” en de bijbehorende songtext. Als je die eens rustig en onbevangen leest en ziet wat er eigenlijk staat “…. mine! God gave this land to me! If I must Fight to MAKE this land my own…” dan moet je als weldenkend mens toch iets van weerzin voelen tegen deze veroveraars onder God’s vaandel. Als je dan nog eens luistert en die heroische emoties van de muziek tegelijk voelt met je weerzin tegen de tekst dan heb je een mooie samenvatting van alle dilemma’s