24 juni.
Op bezoek bij de President’s Office. Ik ben er al eerder geweest, om kennis te maken met president Arafat. Fatma en ik maakten toen nog grappen dat we de Nederlandse regering wel mochten vragen om een beetje extra subsidie, gezien de sjofele stoelen waar we op zaten te wachten. Arafat gaf niet om uiterlijk vertoon. Nu is het er een stuk netter, al blijft het even sober.
Het gebouw is omringd door de speciale veiligheidsdienst van de President, in hun zwarte uniformen. Ze zijn gespannen, de mannen. Niet helemaal voor niets. Er zijn al twee pogingen tot een aanslag geweest, en er wordt een nieuwe verwacht. Nog als we buiten staan te wachten wordt er geschreeuwd, aan de kant, er stuift een auto naar buiten, en rijdt snel weg. De president. Die krijgen we vandaag dus niet te zien. Niemand mag zijn dagprogramma weten, geen enkele afspraak wordt vastgelegd in verband met zijn veiligheid. Hoogstens kun je een verzoek indienen. Wij gaan, na door de scan te zijn gegaan, en een tijdje in een ruimte met kleden en veel stoelen tegen de muren gewacht te hebben het kantoor binnengelaten van de rechterhand van Abu Mazen, Abu Hashem. Daar zit ook Sanaa op ons te wachten. Wassim is teleurgesteld, als Abu Mazen fan had hij hem graag een hand willen geven. Fatma vindt het prima zo. Die heeft me al gezegd, sinds Abu Ammar (Arafat) dood is zijn er geen belangrijke mensen meer in Gaza. En met Abu Hashem kunnen we ook goed ter zake komen.
(Abu Hashem)
Ik vertel Abu Hashem over de trainingen van Jan en mij, over wat we zouden kunnen doen, ik bied aan dat we in juli terugkomen om met de potentiele trainees kennis te maken, en dien een verzoek in voor een interview met de president voor Netwerk. Hij knikt, stelt nog een paar vragen, hij zal kijken wat hij doen kan, maar we moeten begrijpen, beloven kan hij niets, gezien de situatie.
We hebben het nog even over ‘de situatie’. Hij begrijpt wel dat Europa lastig is, die hebben al zo’n lange band met Israel. Het zijn hun schuldgevoelens, zegt hij. Maar ze beseffen nog niet dat wij de slachtoffers van de slachtoffers zijn. Hij wendt zich tijdens het gesprek zo aandachtig naar me toe, dat ik pas later zie dat hij blind is.
(Fatma)
Terug naar kantoor. Ik rijd het liefst met Fatma aan het stuur door Gaza, want zij heeft tenminste niet de neiging om haar hele ego in het rijden te gooien, zoals de mannen wel doen, die al hun frustraties afreageren in het verkeer. Ik weet het van al het materiaal over getraumatiseerde oorlogsveteranen, in de literatuur heet het road rage. Maar misschien is het ook gewoon het Palestijnse temperament. Of het gevoel dat ze te lang onder regels hebben geleden en er nou helemaal geen zin meer in hebben. In ieder geval: ze rijden als gekken. De mannen. Nu de overheid al maandenlang geen salarissen meer heeft betaald heeft de verkeerspolitie het werk er ook bij neergelegd, net als van de vuilnisophaal – en ook dat is in de straten te merken, waar de rotzooi zich opstapelt.
Iedereen rijdt door het rode licht, haalt links en rechts in, snijdt, schreeuwt en toetert als het verkeer vast komt te zitten en geeft plankgas op elk stukje rechte straat waar geen hobbels zijn in gebouwd, en soms ook als er wel hobbels zijn. Als Khaled een keer sorry mompelt als we in vliegende vaart over een hobbel heen gaan zegt Wassim vrolijk: we fly! Ik geloof dat ik de enige ben die de veiligheidsriemen nog wel eens vastmaakt. Kost niks, zeg ik tegen Fatma, en je weet maar nooit. Maar af en toe een verkeersongelukje, daar maakt niemand zich hier druk over.
Death is cheap in Gaza, zegt Fatma.
(Nader El-Shurafa)
Fatma heeft me gevraagd of ik de film heb gezien van de dode familie op het strand, en dat schreeuwende meisje, Huda Ghalia, dat ik nu zelf ook heb ontmoet. De film heb ik niet gezien. Alleen foto’s in de krant. Ik weet niet of er beelden te zien zijn geweest op de Nederlandse tv. Uiteraard wel op Al Jazeera. Ik ga met Fatma mee naar Ramattan News Agency, waar ik een kopie van het filmpje mee mag nemen. Aardige mensen, we praten met Nader El-Shurafa, alweer over Europa. En de reacties op de beelden. Dat er mensen zijn in het buitenland die niet snappen dat er zo gauw een cameraman op het strand was die het heeft kunnen filmen. Het is heel simpel, zegt Nader. We hebben permanent acht cameramannen paraat. Vaak bij de ziekenhuizen, omdat je het daar het eerste hoort als er wat is gebeurd. Onze cameraman was bij het ziekenhuis in het noorden, omdat daar al dagen lang aanvallen waren geweest. Toen de melding kwam dat er op het strand bij Beit Lahya iets ernstigs was gebeurd reed de Zakaria meteen achter de ambulances aan. Dat is maar vijf minuten. Je kent de situatie hier, en de afstanden.
(Zakaria Abu Arabid)
Zakaria Abu Arabid, de cameraman, komt er bij zitten. Een zachtaardige, verlegen man. Hij heeft al vaker doden gefilmd. Maar dit was heel erg. Niet alleen overal de doden en gewonden, losse lichaamsdelen, een kind zonder arm, het bloed, maar vooral Huda, dat meisje. Soms is het moeilijk om mijn werk te doen, zegt hij. Dan wil je helpen. Maar ik kan geen eerste hulp geven. Ik had dat meisje in mijn armen willen nemen, maar ik moest filmen, dat is mijn taak. Ik schaam me er niet voor dat ik erg moest huilen. Nader bevestigt het: we belden hem, zegt hij. Zakaria kon van de emotie niet uit zijn woorden komen.
Ik krijg de film mee, op een DVDtje en hoef er niet voor te betalen.
Matoug, deze keer mogen de jongens mee. Walid en Wassim van Khaled, Wassim van Fatma. Ze keten zoals jongens overal, willen hamburgers en patat en vooral toetjes. Ik ben voor Fatah, zegt Wassim van acht, voor Abu Mazen. Ik niet, zegt Walid van tien, ik ben wel van Fatah, maar niet voor Abu Mazen. Ik ben voor Abu Ammar. Dat kan niet, zegt Wassim, want die is dood. Ze krijgen er bijna ruzie over. Tweede Wassim, die ook voor het eerst in het restaurant zit is vooral erg voor zijn toetje, en schrokt dat met de sneltreinvaart van een jongste kind dat op moet boksen tegen vijf grotere zussen naar binnen.
Ik ken ze nu al zoveel jaren. Ik ken de twee Wassims nog van toen ze nog aan de borst waren. Zie ze groeien. Zie de eerste schaduw van dons op de bovenlip van Walid. Zijn vader maakt zich zorgen zoals alle vaders hier. De gevaarlijke leeftijd van jongens. Welke kant ze opgaan. Of ze zullen zwichten voor de verleiding hun toekomst te zoeken in vechten. Ik hoor van meer ouders dat ze overwegen om te emigreren, naar Canada, waar een gemeenschap uitgeweken Palestijnen woont. Niet voor henzelf, maar voor hun kinderen die hier geen kans hebben. Dr. Suleiman, van het Aids project, vertelde dat hij alles al in orde maakte, de papieren, voor emigratie naar Canada, hij dacht, ik vertel het mijn vrouw pas als ik alles klaar heb. Maar hij had niet op de familie gerekend. Negen zusters heb ik, zegt hij. Ze zaten bij ons thuis te huilen en te schreeuwen, je mag niet weg, denk aan je waardigheid. Wat kun je doen tegen zoveel vrouwen, zegt hij, ik heb de papieren weer verscheurd.
(Walid, Wassim, Wassim)
Laatste avond. Strand. Jongens mee. Die doen een ritje op de kameel die de hele avond geduldig langs het water heen en weer sjokt met kinderen op zijn rug. Vier felle lichtjes aan de horizon. Vissersbootjes? Ze bewegen te snel. Israeli’s. Niet aan denken. Dit is vrijetijd, de kinderen maken plezier, we praten over hun bezoek aan Europa, volgende maand, als alles gaat lukken met de visa. Ze willen zo graag. Vorig jaar waren de visa eindelijk rond, zat Rafah dicht, konden ze er niet uit. Misschien gaat het deze keer lukken. Ik vertel ze over het strand in Nederland. Ik hoef toch geen bikini aan, vraagt Fida. Moeten we jassen mee, is het daar koud? Gaan we op een boot? Kinderzorgen.
Morgen vertrek ik weer en laat ze achter in hun gevangenis.
Anja, de beelden zijn te zien geweest op het Journaal. Ik kreeg de neiging dat meiske in mijn armen te nemen om haar te troosten. Stom natuurlijk, want dat kan helemaal niet. De beelden zijn hartverscheurend.