Het beroofde land 7 -deel 1

7
Gaza close

Palestijnse identiteit en grenzen. Een leven bepaald door pasjeswetten, vergunningen en afsluitingen. De gevolgen van armoede. De vis wordt duur betaald. Wat is het tegenovergestelde van ontwikkeling? Over de opbouw van een democratie onder een autoritaire leider. Het Palestijns Gezag in de klem. Mensenrechten in Palestina. Een bezoek aan Arafat en een gesprek met dr. Haider Abdel Shafi.

Ik leef tegen een volk
Dat zebrapaden aanlegt over wonden,
Dat boven onze botten steen op steen
Bewoont, dat leven wil voor zich alleen.
Leef dan in angst. Ons bloed wordt niet geronnen.
Op hoeveel scherven vlees weerkeert het recht.

En opgeblazen domme wraak en gal
Is wat er rest, als hersenen gaan denken.
‘Men mag een mens een leven niet ontschenken.
Ik hoop dat ik geen bommen maken zal.’

Ramsey Nasr, 27 gedichten en geen lied

Grenzen en grensposten
Kijk naar de omslagfoto van dit boek. De foto is gemaakt door Rula Halawani, een Palestijnse fotografe. We zien een bang meisje dat begint te huilen, we zien de hand van haar vader die haar vasthoudt, en de loop van een Israëlisch geweer.
In Israël–Palestina is dit een dagelijks tafereel, een plaatje gemaakt bij een van de vele controleposten waar Palestijnen doorheen moeten. Er was niets aan de hand, behalve dat de vader van het meisje zijn papieren en zijn pasje moest laten zien. Maar het meisje was bang, voor het geweer, voor de soldaat, misschien voor de manier waarop hij tegen haar vader praatte. Ze is te jong om de intifada zelf te hebben meegemaakt, de invallen ’s nachts, de angst. Misschien droomt ze net als zo vele Palestijnse kinderen ’s nachts van soldaten die haar komen halen, haar of haar vader. Ik vroeg Rula hoe het verder ging. Het meisje trok zich los en rende weg, zei ze, haar vader ging achter haar aan en nam haar mee, zijn papieren waren in orde, ze mochten door. Er gebeurde niets.
‘De meest wezenlijke ervaring van wat het betekent om Palestijn te zijn, doe je op bij een grenspost, op een vliegveld, bij een controlepost, kortom, bij een van die vele moderne door mensen opgeworpen barrières waar personen hun identiteit aan moeten tonen. Wat er op deze oversteekplaatsen met Palestijnen gebeurt is dat het tot hen doordringt hoeveel ze gemeenschappelijk hebben als volk. Want het is bij deze grenzen en barrières dat zes miljoen Palestijnen de »speciale behandeling« krijgen die hen er met geweld aan herinnert wie ze zijn, en waarom ze anders zijn dan anderen.’ Aan het woord is Rashid Khalidi, historicus en belangrijk Palestijns denker (Khalidi 1997). Zulke grenzen zijn voor de meeste mensen met een Amerikaans, Europees of ander Eerste-Wereldpaspoort zelden meer dan irritant oponthoud, of het nu gaat om de grenzen tussen staten of de honderden militaire controleposten zoals Israël die heeft opgericht. Voor de Palestijnen zijn diezelfde grensposten een probleem, niet alleen omdat hun recht op een identiteit afhankelijk is van de heersende macht, maar ook omdat een Palestijn per definitie een speciaal geval is.
De verhalen om dat te illustreren kunnen een boek vullen. Khalidi noemt er een paar: de Palestijn die in 1991 drie weken lang met vliegtuigen tussen de Golfstaten en Libanon heen en weer werd gestuurd, omdat zijn identiteitspapieren aan beide zijden niet geaccepteerd werden, of de groep Palestijnen uit de Gazastrook met Egyptische papieren in datzelfde jaar, die twaalf dagen op het vliegveld van Caïro bivakkeerde na door Kuweit het land te zijn uitgezet; noch Egypte, noch inmiddels door Israël bezet Gaza wilde hen toelaten, en ook verder was geen land bereid om hen op te nemen. Of de vluchtelingenkampen die ontstonden in het niemandsland tussen de Libische en de Egyptische grens, waar duizenden Palestijnen gestrand waren nadat Libië ze had verdreven. Of de Palestijnen uit Libanon met geldige reisdocumenten voor erkende vluchtelingen, die bij terugkeer van een vrouwenconferentie in Beijing plotseling het land niet meer in konden, omdat tijdens hun afwezigheid nieuwe regels waren ingesteld en hun inreisvergunning ongeldig was verklaard. Tien dagen werden ze heen en weer gestuurd tussen verschillende vliegvelden, tot ze weer binnen gelaten werden in Libanon, het land waar ze waren geboren.
De meeste pech hebben de Palestijnen uit de Gazastrook of uit Libanon met reisdocumenten die vermelden dat ze statenloze Palestijnen zijn. Sommigen van hen kregen inmiddels het nieuwe Palestijnse paspoort. Het is per land verschillend welke behandeling ze daarmee kunnen verwachten. Daarnaast moeten alle Palestijnen uit Gaza drie verschillende identiteitspapieren hebben, en elke keer opnieuw vergunningen aanvragen om Gaza uit te mogen. Die vergunningen worden vaak geweigerd. Zo zijn er in Gaza mensen die verlamd zijn en een medische behandeling nodig hebben in een gespecialiseerd ziekenhuis. Dat is er niet in Gaza. Ze moeten naar Ramallah. Met de auto zou dat een uur duren. Maar als ze geen vergunning krijgen om door Israël te reizen, moet het via Egypte. Ook de grenspost bij Rafah is in handen van Israël. Daarna moet iemand via Egypte en Jordanië naar de Allenby-brug reizen, om de bezette Westoever op te kunnen. Op deze bloedhete plek in de Jordaanvallei staan mensen in de brandende zon uren in de rij om de brug over te mogen. Voor een zwaar gehandicapte duurt de reis tussen Gaza en Ramallah drie dagen.
Elke Palestijn die naar een westers land gaat, met alle papieren, tickets en visa op zak, is bang voor die stem die zegt: Gaat u maar even mee. Palestijnen zijn bij voorbaat verdacht. Mijn vriendin Majda zou naar de Verenigde Staten reizen, via Caïro, met een tussenlanding van zes uur op Schiphol. Ze verheugde zich erop even naar Amsterdam te kunnen. Toen ze op Schiphol haar reispapieren liet zien kwam het: Gaat u maar even mee. Majda heeft in het verzet gezeten en Majda pikt niets van autoriteiten, dus Majda deed stom. Waarom moeten jullie mij hebben, vroeg ze boos, waarom ik wel en de mensen voor en na mij niet? Omdat ik Palestijn ben? Dat werd natuurlijk ontkend. Maar ze moest wel precies vertellen wat ze in Amsterdam ging doen. Ze weigerde vragen te beantwoorden, zes uur lang. Stom, stom, dat vond ze achteraf zelf ook wel. Weet je, zei ze, die ene man had net zo’n gestreept overhemd aan als de Israëli’s die me verhoorden toen ik was opgepakt, ik kon er gewoon niet meer tegen. Ze is niet in Amsterdam geweest.
Sommige Palestijnen proberen aan hun noodlot te ontkomen met een ander paspoort, door migratie of een huwelijk. Als hun kinderen in een ander land geboren zijn, hebben die soms een buitenlands paspoort. Maar soms kan hun naam hen verraden, of de vermelding van de plaats waar ze geboren zijn. Zo stond ik bij de grenspost Erez in het gebouwtje voor vips en buitenlanders eens naast een man met een Amerikaans paspoort. Hij mocht niet door, hij moest de speciale Palestijneningang nemen. Ik ben Amerikaan, schreeuwde hij. Je bent een Palestijn, zei de Israëlische soldaat.
Bij de Damascuspoort, de ingang van de oude stad waar de Arabische markt begint en het een kleurig en lawaaiig komen en gaan is van mensen die groente en fruit kopen en geld wisselen, heb ik de service genomen, een Arabisch taxibusje naar Erez. Het is goedkoop, als je bereid bent te wachten tot er zes andere reizigers zijn om de prijs te delen. Ik zit naast een moeder met een zachtjes drenzend kind dat ziek is en in Jeruzalem naar de dokter moest, een ouder echtpaar dat in Jeruzalem in de al-Aksa-moskee was wezen bidden, en een paar mannen van wie ik niet weet wat ze er kwamen doen. De chauffeur heeft net als de meeste van zijn Arabische collega’s in Israël en op de Westoever een mobiele telefoon, want je weet maar nooit of de weg niet plotseling wordt afgesloten, zodat je om moet rijden. Er komt een bericht door, dat de chauffeur vertaalt: Gaza close. Er valt een stenen stilte. Zelfs het kind houdt op met drenzen, alsof het voelt wat er aan de hand is.
De grensovergang bij Erez wordt afgesloten. De mensen die met mij in de taxi zitten kunnen Gaza nog in, maar er dan niet meer uit. En hoe lang dat gaat duren is onbekend, een dag, een paar dagen, weken. Voor mij is het geen punt. Met mijn buitenlandse paspoort kan ik Gaza in en uit, hoogstens heb ik wat meer oponthoud bij de grens. Maar voor de Gazanen is het een ramp, waarvan je als buitenstaander de omvang pas beseft wanneer je het land begint te kennen. Voor wie in Nederlandse kranten leest dat de grens weer eens is afgesloten, zou de suggestie gewekt kunnen worden dat de grens normaal gesproken open is. Maar Gaza is altijd afgesloten. Het gaat om het verschil tussen afgesloten en hermetisch afgesloten, tussen afgesloten voor de meeste mensen of voor iedereen. Ook wanneer de grens ‘open’ is, worden alleen Palestijnen doorgelaten die daarvoor een vergunning hebben, en die is niet gemakkelijk te krijgen.
Na 1967 en voor de intifada was het voor de Palestijnen van de Westoever en uit de Gazastrook nog redelijk eenvoudig om naar Israël te gaan om daar te werken of familie te bezoeken of handel te drijven. Tijdens de intifada werd het al moeilijker. Er werd een avondklok ingesteld, er gold dagen achtereen een ‘curfew’, kortom, iedereen had huisarrest. Vanaf 1988 kregen alle Palestijnen van de Westoever die als een veiligheidsrisico werden beschouwd – bijvoorbeeld omdat ze een gevangenisstraf hadden uitgezeten – in plaats van een normaal identiteitsbewijs een groen, waarmee ze niet langer in Israël werden toegelaten. In 1989 werd het magnetische pasje ingevoerd dat alle informatie over de houder bevat, eerst in Gaza, toen ook op de Westoever.
Sinds 1980 moet elke Palestijn die in Israël wil werken een werkvergunning aanvragen. De aanvraag moet mede ondertekend zijn door een Israëlische werkgever. De voorwaarden voor die werkvergunning veranderen voortdurend. Er zijn tijden geweest dat de leeftijd was opgetrokken tot 35 jaar. Nu is dat 25 jaar, of 23 jaar en getrouwd, of 21 jaar, getrouwd met kind. De gedachte erachter is dat een jonge man in de ‘terroristenleeftijd’ minder snel een aanslag zal plegen wanneer hij vrouw en kind te verzorgen heeft. Voor een vergunning om naar de Westoever te gaan gelden weer andere voorwaarden. Tot de opening van de ‘safe passage’ kregen voornamelijk mannen ouder dan 45 en vrouwen ouder dan 35 daar toestemming voor. Wat merkwaardig is, want waarom zou de toegang tot de Westoever aan strengere regels zijn onderworpen dan de toegang tot Israël, bekeken vanuit het oogpunt van veiligheid? Kennelijk spelen economische belangen mee, de Palestijnse ‘gastarbeiders’, met name de bouwvakkers, dragen in belangrijke mate bij aan de opbouw in Israël.
Iedereen zonder werkvergunning heeft een duidelijk aantoonbare reden nodig om Gaza uit te mogen: zieken krijgen in principe een vergunning wanneer ze kunnen aantonen dat in Gaza niet de juiste medische hulp te vinden is, soms spelen humanitaire redenen een rol en mag iemand zieke familieleden bezoeken, hoewel het ook is voorgekomen dat iemand voor bezoek aan een stervende vader geen vergunning kreeg, wel voor de begrafenis. Uitnodigingen van een Israëlische organisatie kunnen helpen. Wie een visum in Tel Aviv moet ophalen of toestemming heeft om naar het buitenland te reizen, kan soms een vergunning krijgen om een paar uur door Israël te reizen.
Maar voor veel mensen is het meer een lot uit de loterij, een gunst die wordt verleend. Redenen voor een weigering worden zelden gegeven. Wie het vijf keer heeft geprobeerd en vijf keer is afgewezen, kan ervan uitgaan dat hij op de zwarte lijst staat, maar in verband met de veiligheid wordt die lijst niet bekendgemaakt. Je kunt dus ook niet in beroep, je moet het maar blijven proberen. En dan opeens krijg je wel een vergunning en weet je dat je van de lijst bent geschrapt. Niet alleen mensen die wel eens in de gevangenis hebben gezeten maken weinig kans, ook hun familieleden worden vaak geweigerd. De helft van de bewoners, met name de jongeren, is nog nooit buiten Gaza geweest.
Het verschil tussen gewoon gesloten en hermetisch gesloten is dat in het laatste geval alle vergunningen van het ene moment op het andere vervallen. De Gazanen kunnen niet naar hun werk. De gevolgen zijn desastreus en vormen de voornaamste reden dat de gemiddelde levensstandaard sinds de Oslo-akkoorden verder is gedaald, met 30 procent. In 1995, het jaar waarin Rabin werd vermoord, was de Gazastrook 172 dagen hermetisch afgesloten (Hass 1999). In het afgelopen jaar was het relatief rustig en konden meer Palestijnen hun werk gaan doen in Israël, hoewel er minder werkvergunningen worden afgegeven dan vroeger en de omstandigheden ook moeilijker zijn geworden, want Israël heeft veel buitenlandse ‘gastarbeiders’ uit de Oostbloklanden en Azië aangetrokken en de concurrentie om werk is verhevigd.
Op de Westoever met zijn grillige grenzen zien individuele mensen wel kans om checkpoints te omzeilen door over geitenpaadjes te klauteren en het risico nemen om als illegaal opgepakt te worden. Zelfs Hanan Ashrawi deed zoals we zagen haar hoge hakken wel eens uit om over de rotsblokken te klimmen toen ze naar Bethlehem moest dat net was afgesloten. Ook mij is het met een slimme taxichauffeur eens gelukt om via een achterafwegje langs de afsluitingen heen van Jeruzalem naar Ramallah te komen. Maar Gaza zit bij afsluitingen echt potdicht.
In het Westen horen we vooral over afsluitingen als reactie op aanslagen, maar het systeem werd al in 1991 in werking gesteld, lang voordat de zelfmoordaanslagen in Israël begonnen. Al in 1993 hadden Palestijnen een pasje nodig om Jeruzalem in te mogen, vanaf 1994, met de komst van het Palestijns Gezag in Gaza werd het hek om de Gazastrook heen verhoogd en onder stroom gezet, in dezelfde tijd dat er een netwerk van wegversperringen en controleposten werd aangelegd. De Westoever werd opgedeeld in A-, B- en C-gebieden. Het argument voor een nieuwe hermetische afsluiting is altijd ‘veiligheid’. Het kan zijn dat er ergens een aanslag is gepleegd. Of dat door een Palestijn tegen een Israëlische Jood was of juist omgekeerd, maakt niet uit. Het kan zijn vanwege Joodse feestdagen, een dreigende demonstratie of onrust, of het bezoek van een staatshoofd. In veel gevallen is onduidelijk hoe een hermetische afsluiting de veiligheid kan dienen nadat er een aanslag is gepleegd, als de dader dood is of opgepakt, of waarom het nodig is Gaza af te sluiten als de daad is gepleegd door iemand van de Westoever. Misschien heeft het vooral een psychologische functie voor de Joods-Israëlische bevolking: de premier laat zien dat hij niet dadenloos toekijkt maar iets doet.
De Gazanen ervaren de afsluitingen als een collectieve straf, en als maatregel om hen op de knieën te dwingen en vooral economisch afhankelijk te houden. Terrorisme wordt er niet door tegengehouden. Een jongeman die van plan is zichzelf in Tel Aviv of Jeruzalem op te blazen, wacht wel tot de grens weer opengaat, en als hij op de Westoever woont, weet hij de weg wel. De afsluitingen leiden er alleen maar toe dat de frustraties zich verder ophopen en het beetje hoop dat gewekt werd door de Oslo-akkoorden weer verder slinkt. En daarmee is de voedingsbodem gelegd voor nieuw geweld.
Er zijn drie manieren om Gaza in te komen, voor drie verschillende categorieën mensen. Kolonisten hebben een aantal eigen toegangswegen die niet door Palestijnen, buitenlanders of gewone Israëli’s gebruikt mogen worden: Karni, Kissufum, Sufa en een toegang bij Erez. Dan zijn er twee toegangen voor Palestijnen, Erez in het noorden, de enige directe toegang voor de Palestijnse Gazanen naar Israël, en Rafah in het zuiden, formeel de grens tussen Gaza en Egypte, in werkelijkheid een door Israël bezette grenspost. Die twee grensposten kunnen ook gebruikt worden door buitenlanders, vips uit Gaza met een speciale vergunning en niet in Gaza wonende Israëli’s met een vergunning, maar via een andere ingang en procedure.
Dan is sinds een jaar het vliegveld bij Rafah geopend. Wie vanuit Caïro het vliegtuig neemt en daar landt, wordt in een bus gezet, naar de grens met Egypte gereden, moet daar door de Israëlische ‘security’, de grenspolitie heen, en mag dan met de bus weer terug. Toen het vliegveld net geopend was, duurde die procedure zes uur. Dus de meeste mensen die toestemming hadden om via Rafah naar Egypte te gaan of omgekeerd, namen toch maar liever de auto. Dat wil zeggen: de auto tot aan de grens, om dan uit te stappen, het niemandsland door te lopen en aan de andere kant een andere auto te nemen.

Naar links of naar rechts
Als ik bij Erez uit de service stap, gaan mijn Palestijnse medereizigers naar links en ik naar rechts, naar de grensovergang voor vips. In 1994 kon ik met Marieke Rinkema, die in Gaza werkte voor Artsen zonder Grenzen, nog met de auto de grens over. Daar gebruikte ze een truc bij die ik toen nog niet verder mocht vertellen. Achter het benzinestation in het niemandsland tussen de Israëlische en de Palestijnse kant schroefde ze de Israëlische nummerborden van haar auto af en zette er Gaza-nummerborden op. Zo voorkwam ze dat ze in Israël met Gaza-borden steeds zou worden aangehouden, en dat de jongens in Gaza haar met Israëlische borden met stenen zouden bekogelen of de Palestijnse politie het haar lastig zou maken. Een op het dashboard gelegde keffiya moest verder duidelijk maken aan welke kant ze stond. De hoofddoek, nationaal Palestijns symbool, werd bij de reis in omgekeerde richting weer onder de bank verstopt.
Nu mag bijna niemand meer met de auto de grens over, uitgezonderd hoge autoriteiten, vertegenwoordigers van de VN en sommige zakenlieden met speciale vergunningen. Ik moet, vip of niet, te voet door niemandsland, tenzij ik tien shekel wil betalen voor de luxe taxi die niets anders doet dan mensen met te zware koffers tussen grenspost en grenspost heen en weer brengen. Leve de koffers op wieltjes.
Het is een ritueel dat ik inmiddels vele keren heb uitgevoerd. Paspoort laten zien bij de eerste hefboom, doorlopen naar het houten gebouwtje en paspoort opnieuw laten controleren bij een tienersoldaat die achter een computer zit en vraagt of ik voor het eerst kom, hoewel hij op zijn scherm exact kan zien hoe vaak ik er al ben geweest, en dan wachten op het houten bankje, samen met Japanners of Noren, mensen uit donorlanden of van NGO’s die iets aan de waterleiding komen doen of een bijdrage komen leveren aan de gezondheidszorg. Een enkele keer een Israëlische advocaat of mensenrechtenactivist die de sprong waagt in ‘vijandig gebied’, hoewel dat stelselmatig door Israël wordt ontmoedigd en ik meer dan eens heb meegemaakt hoe iemand, uitgenodigd voor een conferentie in Gaza of als gast bij een Palestijnse organisatie, soms na zes uur wachten weer werd weggestuurd. In de vergunningen die Israëli’s minimaal een week van tevoren hebben aangevraagd om Gaza in te mogen, is altijd wel een foutje te vinden om de toegang te weigeren.
Op de heenweg hoef ik mijn koffer niet te laten inspecteren, dat moet pas op de terugweg. Ik krijg een bonnetje dat ik moet afgeven bij de tweede hefboom, en dan loop ik over het brede lege asfalt naar de Palestijnse controlepost, de vlag net zichtbaar in de verte. Soms staat er een rij vrachtwagens, soms is het er leeg en hangt er een merkwaardige stilte en kom ik alleen af en toe een andere buitenlander tegen met een koffertje, de andere kant op. Soms, als de grens niet hermetisch is afgesloten, hoor ik stemmen, vooral tussen vier en vijf uur ’s middags, wanneer de duizenden werkers die niet in Israël mogen overnachten naar huis gaan. Er klinkt geschreeuw alsof er een voetbalwedstrijd wordt gespeeld vanachter de ellenlange betonnen muur die de grensovergang voor de Palestijnen afschermt van die voor vips. Die muur is neergezet nadat er in juli 1994 gevechten uitbraken toen de duizenden in de hitte wachtende Palestijnen een paar Israëlische bussen in brand staken. Even was het geduld op. Er werd door de Israëli’s op de massa geschoten, twee mannen stierven.
Wanneer het druk is staan de Palestijnen soms drie uur te wachten voordat ze worden doorgelaten. Dat herhaalt zich als ze teruggaan. Zes uur reizen en wachten om één dag te kunnen werken. Nu zijn de wachtenden ingesloten tussen een betonnen muur en een hek aan de andere kant. Er is maar één traangasgranaat nodig om de menigte die geen kant uit kan te bedwingen. Er is geen opstand meer geweest.
Aan de andere kant word ik begroet door de Palestijnse grenspolitie, die mijn naam en paspoortnummer in een schrift schrijft. En dan staan daar achter het hek met het bord Welkom in Gaza vrienden op me te wachten, achlan wa sachlan, welkom, of ik herken het gebutste invalidenbusje van de Society waarmee ik word opgehaald door Nassir of Eyad.
Het geschreeuw aan de andere kant fascineerde me, en ik wilde een keer proberen met Palestijnse vrienden met wie ik naar Ramallah was geweest, aan hun kant Gaza binnen te komen. Veel gedrang. Een constante stroom mensen die terugkomt van het werk in Israël, voornamelijk mannen, sommigen met een wasbak of wc-pot op schouder of hoofd – sanitair is in Gaza kennelijk duurder – of met kleden, stoeltjes of een zak appels onder de arm. Ze moeten tussen de dranghekken door en bij een aantal smalle draaihekjes en een rij houten hokjes hun papieren laten controleren. Een paar Israëlische soldaten, ook alweer zo jong, staan autoritair te schreeuwen en te gebaren wie welke kant op moet, naar links, naar rechts, jij daar, hier komen, jij daar, wachten. Ik kwam niet ver. Nog voor de rij smalle draaihekken werd ik eruit gepikt en tussen twee soldaten met geweren in de aanslag naar de andere kant gebracht.
Ook toen ik het eens met een vriendin vanaf de andere kant probeerde, kwam ik niet ver. Nu werd ik door de Palestijnse politie tegengehouden, maar ik had in ieder geval gezien waar het geschreeuw vandaan kwam. Van taxichauffeurs die klanten werven, want voor wie niet wordt opgehaald is er geen ander vervoer dan de overvolle taxi’s. Jongens die water en carobsap verkopen, of snoep, fruit of goedkope overhemden en vliegers, prijzen hun waar luidkeels aan, er zitten vrouwen met een uitstalling groente voor zich op een lap in het zand, er staat een falafeltentje. Wie terugkomt heeft honger en dorst, zeker na in het spitsuur uren in de rij te hebben gestaan om erdoor te kunnen, in de hitte meestal. In die ene koude wintermaand en ’s ochtends vroeg wanneer de rijen zich beginnen te vormen, branden er vuurtjes.

Armoede en de gevolgen
Werken in Israël is voor Palestijnen geen sinecure. Uren heen, uren terug: wie werk heeft in Israël ziet zijn familie nauwelijks, heeft net tijd om te eten en te slapen. Maar geen werk is erger. Wanneer Gazanen met een werkvergunning niet naar Israël kunnen, is dat direct te merken in de huishoudens. Per dag dat de grens totaal is afgesloten verliezen de werkers 1,35 miljoen dollar aan direct inkomen. Daarnaast is er het verlies voor de handel, wanneer de vrachtwagens niet door mogen. De producten die worden overgeladen van Israëlische vrachtwagens op Palestijnse, of omgekeerd, blijven dan bij de grens staan, ook zo’n 1,3 miljoen schade. Met alle indirecte gevolgen erbij schat de Wereldbank het verlies aan inkomen tussen de 4 en 6 miljoen dollar per dag, de helft van het totale inkomen in de Gazastrook. Tussen 1993 en 1996 was de Gazastrook 342 dagen hermetisch afgesloten (B’Tselem website). Wanneer de afsluitingen langer duren, vreten de gevolgen dieper door. De bestedingen van de huishoudens gaan omlaag en daarmee de inkomsten van handelaars en winkeliers. Er wordt bespaard op elektriciteit en water en de gemeenten komen in liquiditeitsproblemen. Salarissen voor ambtenaren, leraren, verplegend personeel enzovoorts kunnen niet worden uitbetaald. Het spaargeld dat bedoeld was om de kinderen te laten studeren wordt aangesproken. Kinderen worden vroeger van school gehaald om bij te verdienen.
In veel Arabische en Noord-Afrikaanse landen is het gewoon om te bedelen, om baksjiesh te vragen. In Egypte wordt een buitenlander geen vijf minuten met rust gelaten. Maar het hoort niet bij de Palestijnse cultuur, het wordt vernederend gevonden. Nu, voor het eerst – de econome Sara Roy die ik in Gaza ontmoette merkte het ook op –, wordt er door vrouwen en kinderen gebedeld, en roepen opgeschoten jongens in Shati-kamp ‘dollar, dollar’ als ik langs kom lopen.
Vanaf 1997 zijn er minder totale afsluitingen geweest dan in de jaren ervoor. Er wordt weer wat meer verdiend. Maar de bevolking groeit sneller dan de werkgelegenheid. Feitelijk leeft 40 procent in Gaza beneden de armoedegrens van 659 dollar per jaar (Hass 1999). De afsluitingen, en als gevolg daarvan de werkloosheid en de armoede hebben een directe invloed op de gezondheid in Gaza. Met elke afsluiting werd de situatie erger, zegt Rabah Mohana van de Bond van Gezondheidszorgwerkers. Een steeds groter aantal mensen heeft psychosomatische klachten als hoofdpijn, ademhalingsstoornissen, hoge bloeddruk. Soms zijn de gevolgen directer: er zijn naar schatting 26 mensen overleden die dringend medische hulp nodig hadden en dat niet kregen omdat ze bij een grenspost werden tegengehouden. Daaronder is een aantal baby’s die in de auto bij een grenspost zijn geboren (B’Tselem website). Ook depressiviteit en het aantal zelfmoorden zijn toegenomen, schrijft de Johannes Wierstichting in haar rapport A False Dawn. En het stond er al slecht voor. Israël heeft drie keer zoveel artsen per hoofd van de bevolking, de levensverwachting is er tien jaar langer dan in de Palestijnse gebieden. In de Gazastrook is de kindersterfte vijf keer zo groot als in Israël (Nooy 1999).
Het is druk en lawaaiig bij Ard al-Insan, de Palestijnse organisatie die voortgekomen is uit Terre des Hommes en die zich bezighoudt met de voedselsituatie in Gaza. Er staan veel moeders en een enkele vader die hun kinderen naar het spreekuur van de arts brengen. Van de kinderen in Gaza is 15 procent ondervoed, vertellen twee energieke vrouwen, I’tedal el-Khateeb en Su’ad Lubbad. Moderne, hoogopgeleide vrouwen die vloeiend Engels spreken, gekleed in de traditionele hijab, lange overjurk, grote sjaal strak om het gezicht gespeld. Het is geen honger waar ze acuut dood aan gaan, maar ondervoeding leidt wel tot lage weerstand tegen infectieziekten, en dus ligt de kindersterfte in Gaza hoger dan in Israël, en ook hoger dan in de omringende Arabische landen. Bloedarmoede, vitaminetekorten, rachitis, baby’s die doodgaan aan de diarree omdat ze gevoed worden met melkpoeder aangelengd met de slechte kwaliteit water die er in Gaza uit de kranen komt. De kinderen zijn te klein voor hun leeftijd, en sommige kinderen blijven zwakbegaafd. Ondervoeding komt ook de schoolprestaties niet ten goede.
Soms is het een kwestie van goede voorlichting. Soms wordt er een kind binnengebracht dat maar niet wil groeien, en dan blijkt dat ze al een hele tijd gevoed wordt met brood en thee, omdat dat goedkoop is. Twaalf van die platte pitabroodjes kun je kopen voor anderhalve shekel, drie kwartjes. Dus leren de moeders bij Ard al-Insan om ook met weinig geld eiwitrijke voeding klaar te maken, linzen bijvoorbeeld, en al is het duur, toch niet te bezuinigen op verse groente. Ook leren ze dat ze niet al het beste voedsel aan hun kinderen moeten geven, maar zelf ook goed moeten eten, zodat ze door kunnen gaan met borstvoeding in plaats van hun kinderen de fles te geven. Twee jaar borstvoeding is onder de omstandigheden het beste wat een kind mee kan krijgen. Maar dan moet de moeder zelf redelijk gevoed zijn en geen zware bloedarmoede hebben.
De kinderen die opgroeien in de nieuwe hoge flats waar weinig zon binnenkomt en de bewoners geen tuintje hebben waar nog wat groente groeit, krijgen rachitis, wat we vroeger in Nederland Engelse ziekte noemden. De kinderen in de kampen die noodgedwongen buiten spelen, krijgen genoeg zon, maar ook parasieten en infecties van het vuil, het besmette water en de open rioleringen. In de kampen wordt gemiddeld twee ons vlees per persoon per maand gegeten. Fruit is de eerste luxe die afvalt. Vlees en kip de tweede. Naar vis is niet eens gevraagd (Ard al-Insan 1997).
Als ik met vrienden op het strand zit en twee helikopters hoor overvliegen, kijk, Arafat komt thuis, valt me ineens op dat ik bijna geen lichtjes zie op zee. Waar is al het getwinkel dat er vanuit de verte zo romantisch uitziet, van de gaslampen op de vissersbootjes die met licht de vissen lokken? Ik zie er maar twee. Israëli’s, zeggen mijn vrienden. Die houden de wacht. De vissers zijn er niet, want het is volle maan. Dan trekt de vis zich verder terug in zee. En zover mogen de vissers niet varen. Want hoewel tijdens de vredesonderhandelingen is afgesproken dat er tot 20 mijl buiten de kustlijn mag worden gevist, hebben de Israëli’s die afstand ingekort tot 12 mijl (Abu Ramadan 1999).
Het zal waar zijn dat er wordt gesmokkeld, maar ook de visser die per ongeluk buiten die afstand wordt aangetroffen, want in die primitieve bootjes heeft niemand moderne meetapparatuur, kan worden aangehouden en raakt de vergunning om te vissen kwijt. Soms proberen de vissers aan arrestatie te ontkomen, waarbij ze het risico lopen te worden doodgeschoten. Er vallen onder de vissers elk jaar wel een paar doden. De oude vissersfamilies kunnen er moeilijk aan wennen dat ze vergunningen moeten hebben om te mogen vissen, en dat ze elke keer als ze op zee zijn door de snelle patrouilleboten kunnen worden gecontroleerd. Ook mogen hun boten niet meer voor het huis op het strand liggen, ze moeten naar de haven die onder Israëlisch toezicht staat. In een strook van anderhalfve mijl direct voor de kust mogen ze niet komen, 24 uur per etmaal controleren snelle Israëlische patrouilleboten.
Gaza leefde ooit voornamelijk van de fruitteelt en de visvangst, 17 procent van het nationaal inkomen kwam van de vis. Nu is dat nog 3 procent. De netten die ik langs het strand zie hangen, zijn niet om vis te vangen. Ze hangen er in de hoop dat er ’s ochtends als het bijna licht is af en toe een zeevogel in vliegt. Ze eten hier meeuw. Het is best te eten, zeggen ze.
De schooltjes van de UNWRA en andere hulporganisaties hebben ervoor gezorgd dat de meeste kinderen lager onderwijs hebben gehad, zodat analfabetisme vrijwel alleen voorkomt bij ouderen of gehandicapten die op de gewone scholen niet worden toegelaten. Ook waren veel ouders zich ervan bewust dat de kinderen door een opleiding, en misschien werk in het buitenland, aan de misère zouden kunnen ontkomen. Vergeleken bij de andere Arabische landen zijn er in de Palestijnse gebieden veel jonge mensen met diploma’s. Die ontwikkeling droeg ertoe bij dat er minder vroeg werd getrouwd, zowel meisjes als jongens kregen vaak de kans om eerst een opleiding te volgen. Maar die trend is door de daling van de levensstandaard de kop ingedrukt. Er moet verdiend worden. Bovendien, toen na de intifada werd bepaald dat alleen getrouwde jonge mannen met kinderen een werkvergunning kregen, was dat een extra reden om massaal en jong te trouwen.
De UNWRA heeft een twijfelachtige rol gespeeld bij de toename van vroege huwelijken, legt Fatma me uit. De UNWRA heeft te kampen met tekorten op het budget, en een van de maatregelen om daar iets aan te doen was geen voedsel als meel, suiker en olie meer te verstrekken aan gezinnen waarvan de oudste zoon vijftien jaar is geworden, vanuit de redenering dat er dan een nieuwe kostwinner is die geld kan verdienen. Dus wat doen veel families in hun nood: ze zetten een jongen van vijftien onder druk om zo snel mogelijk te trouwen. Dan is er weer een nieuw gezin met kleine kinderen toegevoegd aan de familie als geheel, en als de nieuwe huisvader geen baan kan vinden, kunnen ze opnieuw voedsel gaan halen bij de UNWRA, waar vervolgens de hele familie in mee kan delen. Het zijn de Israëlische bezetting, de blokkadepolitiek en de UNWRA samen die gezorgd hebben voor een golf van vroege huwelijken.
De meisjes zijn van die ontwikkeling de eerste slachtoffers. Meisjes van dertien worden al uitgehuwelijkt. In het ziekenhuis zag ik zo’n meisje, nog nauwelijks volgroeid, witjes lag ze bij te komen van een keizersnede. Haar eerste kind, een jongetje, werd trots getoond door de vader, haar schoonfamilie deelde toffees uit. De enige die niet lachte was de jonge moeder. Te vroege huwelijken veroorzaken complicaties bij de bevallingen en brengen een toename van het aantal gehandicapt geborenen met zich mee. De kans dat de jonge moeder haar school nog afmaakt of een opleiding zal volgen, is vrijwel verkeken. De huwelijken van jonge mensen die daar nog niet aan toe waren hebben minder kans van slagen. Meer scheidingen en meer geweld binnen het huwelijk zijn het gevolg.

Werkende kinderen
Ook in 1994 zag ik al jongetjes op kruispunten aan automobilisten kauwgum of papieren zakdoekjes verkopen. Dat kinderen met flessen en jerrycans met water sjouwen of op het veld meehelpen met de oogst, pepertjes plukken of olijven sorteren, of in hun vrije tijd op het strand snoep verkopen, is in alle landen waar de bevolking niet rijk is normaal. Maar steeds meer jongens en ook meisjes gaan op hun twaalfde of dertiende jaar van school, omdat de paar shekel die ze per dag kunnen verdienen niet kunnen worden gemist.
Met Rula Halawani, die een fotorapportage aan het maken was over kinderarbeid, ging ik op zoek naar zulke kinderen. We vonden ze in de hitte en de rook van olijfolieperserijen, op de vuilnisbelten waar ze nog bruikbare spullen zoeken om te verkopen, bij de houtskoolbranderijen, in reparatiewerkplaatsen voor auto’s, bij veehouderijen en in de ateliers voor de Israëlische kledingindustrie. Meisjes van dertien en veertien die achter een gordijn, beschermd tegen de blikken van de mannen, Levi T-shirts in elkaar zetten en etiketjes in kinderkleding naaien: Made in Israel, of Made in Italy.
Sommige kinderen hebben een baantje na schooltijd. We volgden zo’n jongen, hij heette Machmoed. ’s Ochtends zat hij op school, ’s middags bediende hij de lift van een bedrijfje in Khan Yunis en sleepte pakken van boven naar beneden. Verlegen nam hij ons mee naar huis in Khan Yunis-kamp. De buurkinderen kwamen nieuwsgierig kijken waarom Machmoed opeens zo belangrijk was dat hij een buitenlandse vrouw en een fotografe op bezoek kreeg. Hij had elf broertjes en zusjes, zijn vader was werkloos, de paar shekel die hij dagelijks verdiende hadden ze hard nodig. Trots sloeg zijn moeder haar arm om de schouders van haar grote zoon.
De meester van zijn klas vertelde ons dat hij slim genoeg was, maar dat hij het vermoedelijk niet zou redden. Geen tijd om zijn huiswerk te maken, te moe, op school was hij er met zijn hoofd niet bij. We zagen hoe traag hij zijn vinger opstak om op de vragen te antwoorden. Het zag er niet naar uit dat hij er nog lang zou blijven, en eenmaal van school af is er eigenlijk geen weg meer terug. Zo zijn er veel, ook Abed van veertien, die van school af is en op een veehouderij werkt, waar hij koeienmest en veevoer sjouwt omdat hij als oudste zoon het geld moet verdienen. Zijn vader heeft het gezin in de steek gelaten.
Een houtskoolbranderij. Een mannengemeenschapje. In een afgedankte bus zonder ramen en deuren en wielen is een onderkomen geïmproviseerd. Er liggen wat stukken schuimrubber en wat lappen om op te slapen, er is een roestige watertank, in een hoek staat een doos met eieren en wat tomaten. Houtskool genoeg om op te koken. Alles is zwart.
Fadi laat zien wat hij doet. Hout opstapelen, aarde er overheen, dan de hele stapel in brand steken. Een van de ronde zwarte heuvels rookt. Als de zaak is afgekoeld wordt de berg geopend, de stukken houtskool worden op grootte gesorteerd en in papieren zakken gestopt. Fadi is veertien. Hij is hier met zijn oudere broer en met zijn vader. Nee, hij gaat niet meer naar school. Zijn blote voeten zijn zo zwart dat het lijkt of hij sokken aan heeft.
Op een begraafplaats vinden we nog een paar jongens. Ze zijn dertien, Omar, Ali en Jamal. Jamal, hyperactief, is duidelijk de aanvoerder van het stel. Op zijn groezelige T-shirtje staat Happy New Year. Gaan ze nog naar school? Jawel, zegt Jamal, en om te laten zien dat hij niet achterlijk is, haalt hij een verfrommeld boekje uit zijn zak waarin stukken uit de koran zijn overgeschreven. Luid begint hij te reciteren. Maar nee, als ze eerlijk zijn is het alweer een tijdje geleden dat ze op school waren, want ze wonen eigenlijk in Jabalya-kamp en dat is te ver weg om er elke dag heen te gaan. Dus slapen ze hier, bij de begraafplaats. Ze verdienen af en toe een paar shekel met stenen sjouwen voor de nieuwe graven, en soms krijgen ze van iemand een shekel als ze een graf schoonpoetsen en de planten water geven.
Eigenlijk wil Jamal toneelspeler worden, en hij doet het voor: luid jammerend met een hoge stem knielt hij neer bij een grafsteen en speelt een rouwende moeder. Hoe ze aan eten komen? Af en toe krijgen ze wat, zegt Jamal. En hij wil meteen een deal sluiten: Rula mag nog meer foto’s maken als we ze wat te eten komen brengen. Wat ze dan willen hebben? Kebab, zegt Jamal, nee, shoarma. En cola. Als we een uur later terugrijden met een paar broodjes shoarma en flesjes cola komen ze verlegen tevoorschijn, ze hadden er niet op gerekend dat we woord zouden houden en terug zouden komen. Ik zie hoe ze hun broodjes naar binnen schrokken, al kauwend een slok cola nemen, haastig, alsof ze bang zijn dat we alles weer af zullen pakken.
Ali zegt met volle mond: Ik krijg nooit vlees. Wil je een foto maken van hoe we ’s nachts slapen, vraagt Jamal, en om zich heen kijkend of iemand het ziet, halen ze vanachter een struik een paar lappen tevoorschijn, leggen die in een paar vers gedolven graven en gaan erin liggen, elke jongen in zijn eigen graf. Jamal doet theatraal of hij snurkt. Zijn jullie niet bang voor de doden, vraagt Rula. Ze wilde eerst niet geloven dat die jongens hier ’s nachts sliepen, maar de werklui hebben het bevestigd, ze gaan bijna nooit naar huis. Doden zijn veel aardiger dan levende mensen, zegt Jamal.
In 1996 bestond 6,6 procent van de beroepsbevolking uit kinderen tussen de twaalf en zestien jaar. Meer dan de helft had een volledige werkweek van meer dan 35 uur. De inkomsten liggen tussen de 7 en 10 dollar per dag (B’Tselem website). Daarnaast werken er steeds meer kinderen onder de zestien illegaal in Israël, met name die van de Westoever. Onder de zestien is het gemakkelijker om Israël in te komen.

‘De-development’
Toen Israël in 1967 de Gazastrook bezette, was het gebied al niet welvarend. Een stukje Derde Wereld, verwaarloosd onder de vorige bezettingen van Turken, Britten en Egyptenaren. De Gazanen leefden voornamelijk van de citrusplantages en de visvangst, maar ze bezaten ook kleine bedrijfjes en deden aan landbouw op kleine schaal om in de eigen behoeften te voorzien. Verder was het armoede: nauwelijks geasfalteerde wegen, weinig elektriciteit, slechts een enkeling had telefoon. Ook toen al was er een tekort aan drinkwater. Het werkloosheidspercentage lag op ongeveer 50 procent.
Wat moest Israël met deze miserabele 40 kilometer lange strook land, waarvan de bewoners voor tweederde uit vluchtelingen bestonden? De politieke keuze die destijds werd voorgestaan door minister Moshe Dayan van Defensie was het gebied aan te sluiten op de Israëlische economie en een afhankelijkheid te kweken die het voor de Palestijnen moeilijk zou maken om ooit werkelijke nationale onafhankelijkheid te ambiëren (Tagari 1998, Roy 1995).
Generaal Schlomo Gazit, de eerste coördinator voor de activiteiten in de bezette gebieden, formuleerde drie principes voor de toekomst van de Gazastrook: politieke overwegingen (veiligheid) waren belangrijker dan economische, de economische banden met de bezette gebieden mochten in geen geval ten koste gaan van de belangen van de Israëlische economie, en er zou geen Israëlisch geld in de economie van de Palestijnen geïnvesteerd worden. Van dat beleid draagt Gaza nu nog de gevolgen. Sara Roy, een Joods-Amerikaanse econome die al tijdens de intifada langdurig in Gaza was, stelt dat er geen sprake is van verwaarlozing of onderontwikkeling, maar van een strategie waar niet eens een woord voor is, ‘de-development’, actieve ont-ontwikkeling.
De Palestijnse economie, zeker in Gaza, ook nu een deel van de strook autonoom heet, staat er slechter voor dan voor de bezetting. Op de Westoever is in verhouding meer land dat nog bebouwd kan worden, er zijn minder vluchtelingenkampen, er is meer water en door de onmogelijkheid om de grillige grens werkelijk af te sluiten verdienen veel Palestijnen van de Westoever hun geld illegaal in Israël. Er zijn tussen de 40 en 60 duizend illegale Palestijnse arbeiders in Israël (Palestine Report, 12 januari 2000). Israël laat het oogluikend toe. Ze fungeren als veiligheidsventiel, zei Ingrid Jaradat van de vluchtelingenorganisatie Badil. Zolang er een mogelijkheid is om een beetje te verdienen is er minder onvrede en minder kans op verzet. Illegale arbeiders zijn goedkoper dan legale, en ze veroorzaken minder moeilijkheden dan legale en illegale gastarbeiders uit andere landen, want ze vertrekken meestal ’s avonds weer. Behalve om loon vragen ze verder niets. En ze zijn bereid hard te werken, voor een loon waar een Israëli het niet voor doet en dat door de concurrentie van de buitenlandse arbeiders en de nieuwe Russische immigranten nog lager is geworden.
Nu Gaza de laatste paar jaar minder vaak hermetisch wordt afgesloten, kunnen er meer werkers de grens over. Veel Palestijnen zijn inmiddels hun vaste banen kwijt. Israël heeft zo veel mogelijk Palestijnse arbeiders door arbeiders uit de Oostbloklanden of Azië vervangen. Maar als dagloners blijven de Palestijnen bij veel Israëlische werkgevers populair: ze spreken de taal, weten de weg en zijn bereid hard te werken. Ze zijn vooral te vinden in de bouw en doen verder ongeschoold werk als vuilnisophalen, schoonmaken, borden wassen en fruit plukken.

Belasting voor een ezel
De Gazastrook werd uitgekleed, ontmanteld en beroofd. Om te beginnen het land. Er werden in het gebied zestien nederzettingen gevestigd, waarmee 35 procent van het beste bouwland van de al overbevolkte strook in beslag werd genomen. Op die 35 procent procent wonen 5000 kolonisten (de meeste niet permanent, zeggen de Gazanen), op de overgebleven 65 procent, zowat anderhalf keer de oppervlakte van Texel, wonen 1,4 miljoen Palestijnen. Veel land om te bebouwen is er niet meer.
Ook werden de nederzettingen strategisch zo geplaatst dat Israël controle kon houden over de toevoer van het beste water uit de grond. De kolonisten mochten diepere putten slaan dan de Palestijnen, waarmee het water onder de putten van de plaatselijke bevolking werd weggepompt. Gevolg was dat het zeewater binnendrong en het water te zout is voor drinkwater. Op veel plaatsen te zout ook voor het verbouwen van tomaten en aubergines. Daar bovenop werd de aanleg van rioleringen verhinderd, waardoor het water nog verder vervuilde. Sommige nederzettingen lozen hun afvalwater in Palestijns gebied. Het water dat uit de kraan komt – voor wie een kraan heeft – bevat behalve chloor en te veel zout ook te veel zwavel, lood en nitraten. Boeren die het nog niet hebben opgegeven, moeten in jaren met weinig regen water van Israël kopen (Meulenbelt 1997b).
In 1967 sloot Israël het primitieve elektriciteitsnet aan op het Israëlische. Gaza heeft geen eigen elektriciteitsopwekking en betaalt aan Israël. De intifada bracht een verscherping van de bezetting met zich mee, in 1990 werd de grens Gaza voor het eerst hermetisch afgesloten. Ook werd regelmatig de avondklok ingevoerd of konden de Gazanen door de ‘curfews’, de huisarresten voor de hele gemeenschap, soms wekenlang niet naar hun land, niet naar de markt, niet naar school, laat staan naar hun eventuele baan in Israël. De hoeveelheid geld die de Gazanen van familieleden mochten ontvangen werd beperkt.
Na de Golfoorlog en Arafats steun aan Irak werden tienduizenden Palestijnen uit de Golfstaten uitgewezen. Hun salarissen verdwenen uit het nationaal inkomen. Opleidingen werden geblokkeerd, studiemateriaal werd onderworpen aan goedkeuring door de Israëli’s, de bouw van scholen en de aanstelling van leerkrachten werden aan banden gelegd. Met één interessante uitzondering. islamitische instellingen, scholen en de universiteit kregen wel geld, waarmee beoogd werd de oppositie tegen de PLO te versterken. Feitelijk werden de voorlopers van de Hamas en de Islamitische Jihad gesubsidieerd.
Voor bijna alles, maar dan ook werkelijk alles waren vergunningen nodig, die meestal niet gegeven werden, of voor erg veel geld. Voor het bouwen of uitbreiden van een huis, het openen van een bedrijfje of een winkel, een artsenpraktijk, het rijden van een taxi, voor het houden van een vergadering met meer dan drie personen, voor het planten van bomen, voor het gebruik van kunstmest.
En dan de vele soorten belasting. In verhouding betaalden de Palestijnen meer belasting dan de Israëli’s. Een Israëli met een gezin van drie kinderen die per jaar 30 duizend shekel verdiende, droeg 2000 shekel af aan inkomstenbelasting, de gelukkige Palestijn die het tot een dergelijk inkomen bracht, meer dan het dubbele. Een boer of grondbezitter betaalde een bedrag aan belasting dat niet berekend werd naar zijn opbrengst, maar naar de opbrengst die met eenzelfde stuk land in Israël zou worden bereikt. Zelfs op het hebben van een ezelkarretje werd belasting geheven. Pensioenpremies werden belegd in Israël. Alle banken waren Israëlisch. Van de belasting die de Gazanen betaalden, kwam vrijwel niets terug. Terwijl in Israël per hoofd van de bevolking 1000 dollar in infrastructuur en dienstverlening werd geïnvesteerd, was dat in de Gazastrook 15 dollar.
Voorzover er aan de Gazastrook geld werd gespendeerd, werd dat voornamelijk besteed aan het bezettende leger. Meron Benvenisti, de ex-loco-burgemeester van Jeruzalem, bevestigt de conclusie van Sara Roy: Gaza heeft zijn eigen bezetting betaald. ‘De Israëlische controle over de Palestijnen was in het economisch voordeel van de Israëlische gemeenschap en ging gepaard met discriminatie op etnische basis van de bevolking op alle niveaus: werkgelegenheid, handel, bouw, overheidsbudgetten, ontwikkeling. De activiteiten van de burgers in de bezette gebieden vormden geen financiële belasting voor de Israëlische belastingbetalers, integendeel. De belasting en accijnzen die de Palestijnse bewoners van de gebieden moesten betalen kwamen ten goede aan het Israëlische publiek’ (Benvenisti 1995).

Geen chocola voor Gaza
De landbouw is voor een belangrijk deel ten onder gegaan, was het niet door de prijs van het water of door de belastingen, dan wel doordat de uitvoer van de citrus werd belemmerd door de exportbelasting en de afsluitingen. De Palestijnen moesten aan de grens hun vracht overladen op Israëlische vrachtwagens, die dan weer betaald moesten worden. Elke vracht kon minutieus, dus langdurig worden gecontroleerd, als er tenminste geen afsluiting was, want dan viel de export stil. Of de Israëlische douane liet een scheepslading Palestijnse sinaasappelen die via Israël uitgevoerd moesten worden, in de haven liggen tot ze waren verrot.
Gaza mocht niets produceren dat kon concurreren met Israëlische producten, tenzij Israël die producten zelf verder kon exporteren. Wie in de Nederlandse supermarkten aardbeien uit Israël koopt, koopt misschien aardbeien uit Gaza. In 1970 kon nog eenderde van de werkende bevolking in Gaza leven van werk op het land, in 1987 was dat nog 16 procent.
Meer dan 90 procent van alles wat Gaza nodig heeft en niet zelf kan produceren, wordt geïmporteerd uit Israël. De overige 10 procent moet worden ingevoerd via Israël, want al heet Gaza autonoom, de grenzen worden bezet gehouden door Israël, net als de Allenby-brug tussen Jordanië en de Westoever. Ook het vliegveld in Gaza staat onder Israëlische controle. Met de toekomstige haven zal wel hetzelfde gebeuren. ‘Veiligheid’, zegt Israël. Dat het Israël ook economisch voordeel oplevert, wordt er niet bij vermeld.
Niet alleen de handel heeft eronder te lijden. Ook humanitiare hulp wordt er ernstig door gehinderd. Zo heeft een geschonken ambulance een half jaar staan wachten tot die ingevoerd mocht worden, heb ik meegemaakt hoe een container met rolstoelen maanden werd vastgehouden in de haven van Ashdod, waarna de gehandicaptenorganisatie in Gaza behalve invoerrechten ook nog de opslag mocht betalen, en stond een door Kinderpostzegels geschonken busje voor dove kinderen maandenlang werkeloos in Nablus, totdat het van de Israëlische autoriteiten eindelijk naar Gaza gereden mocht worden.
Vanaf een bepaald moment mochten Palestijnse vrachtwagens alleen nog in konvooi en onder militaire begeleiding de grens over. Om hun vergunning niet te verliezen moesten ze op een bepaalde tijd terug zijn, of ze nu hun lading mee hadden gekregen of niet. Toen mochten ze voor een deel niet meer bij Erez over de grens, maar moesten ze naar Karny, waar de vracht moest worden overgeladen op Israëlische vrachtwagens, na controle met metaaldetectors en honden. Dat kon uren, soms dagen duren, met alle gevolgen voor de vracht vandien. Behalve dat de Gazaanse handelsondernemingen nu Israëlische vrachtwagens moesten betalen, kwam er ook een nieuwe belasting, 70 dollar per vrachtwagen. Nu wil Israël deze situatie uitbreiden tot het hele vrachtvervoer. Dat betekent 400 vrachtwagens per dag extra, boven de 300 die de overgang bij Karny al overbelasten. Het Palestijnse ministerie van Handel heeft nu gedreigd met een boycot van Israëlisch mineraalwater, elektronica, aluminium en chocola (Abu Ramadan 2000).
Vlak na de ‘autonomie’ werden tal van nieuwe ondernemingen opgericht. Een jaar later waren die voor een groot deel alweer failliet. De bedrijven die floreerden waren de naaiateliers, waar kleren in elkaar werden gezet voor Israëlische producenten. Ook Israël is op zoek naar landen met de goedkoopste arbeidskracht. Er zijn al contracten gesloten om kleding in Jordanië te laten afwerken.
Voor de afsluiting in 1993 werd de helft van de Gazaanse productie op de Westoever verkocht. In 1995 was dat nog maar 8 procent en sindsdien is het gedaald tot praktisch niets. Maar Israëlische vrachtwagens rijden zonder belemmeringen de Westoever op. Door de twee delen van het Palestijnse gebied van elkaar gescheiden te houden heeft Israël het voordeel van twee afzetgebieden die onderling niet samen kunnen werken. Sinds het begin van het vredesproces is ruwweg eenderde van het bedrijfsleven in de Gazastrook verdwenen. De enige banen die er sinds de autonomie bij zijn gekomen, zijn die in de bouw, omdat Gaza aan een inhaalslag begon in de bouw van flats, hotels en overheidsgebouwen. Maar de economie als geheel zal zich niet kunnen herstellen zolang er door de afhankelijkheid van Israël meer wordt ingevoerd dan uitgevoerd en er weinig wordt geïnvesteerd.
Tnuva, de grootste producent van melkproducten in Israël, zet jaarlijks voor 34 miljoen dollar af in de Palestijnse gebieden. Omgekeerd kan Gaza geen melkproducten naar Israël exporteren, want de producten voldoen niet aan de Israëlische wettelijke eisen, nog afgezien van de moeilijkheden bij de grens. ‘Arafat zou de ongeveer 35 melkverwerkende bedrijfjes in de Palestijnse gebieden moeten beschermen’, zegt Manus Gharaba van een Palestijnse agrarische bond, ‘maar in plaats daarvan sluit hij liever grote contracten af met een Israëlisch bedrijf (Adiv 1999). Tnuva is dankbaar en schonk tienduizend dollar aan een Palestijns ziekenhuis. Tnuva heeft een jaaromzet van anderhalf miljoen dollar.
In feite heeft Israël een Derde-Wereldland binnen de eigen grenzen, kunstmatig afhankelijk gehouden, waar het zijn producten tegen Eerste-Wereldprijzen kan afzetten. De Gazastrook, armoede en vluchtelingenkampen ten spijt, is na de Verenigde Staten Israëls tweede afzetmarkt.

Made in Israel
Het is maar een handjevol Joodse Israëli’s dat naar Gaza wil, dat wil zeggen, naar Palestijns Gaza. De kolonisten hebben hun eigen directe wegen, exclusief voor hen, naar de nederzettingen die omgeven zijn door hoge muren en prikkeldraad onder stroom, met wachttorens waarin militairen hun machinegeweren in de aanslag houden. Daarbinnen wonen ze in hun ruime rijtjeshuizen, met de beschikking over vier keer zoveel water als de Gazanen. Dat je tussen een miljoen Arabieren leeft, daar hoef je binnen de nederzetting niets van te merken. Maar omgekeerd merken de Palestijnen de aanwezigheid van de kolonisten wel: die hebben op de loopbrug tussen de twee delen van een nederzetting, hoog boven de hoofdverkeersweg van de Gazastrook, een grote verlichte menora geplaatst, het Joodse religieuze symbool bij uitstek.
Op de Westoever komen Joden en Palestijnen elkaar hier en daar nog wel tegen, in Gaza is de segregatie vrijwel totaal. Maar er is een interessante samenwerking die voor beide zijden winst oplevert. Daar kwam ik achter toen ik aan Khaled vroeg hoe hij aan een nieuwe auto moest komen, want die van hem viel praktisch uit elkaar. Ik zou een gestolen auto kunnen kopen, maar dat is tegen mijn principes, zei Khaled. Gestolen auto’s? Hoe komen die de grens dan over? Simpel. Een Joodse Israëli die goedkoop een nieuwe auto aan wil schaffen, rijdt naar een grensovergang voor kolonisten en verkoopt daar zijn oude auto aan een kolonist. Vervolgens gaat hij naar de politie en de verzekering en geeft zijn auto als gestolen op. De kolonist rijdt de auto Gaza in, voor hem is er geen controle, haalt het gele Israëlische nummerbord eraf en verkoopt de auto vervolgens aan een Palestijn. Die koopt een zogenaamd tijdelijk nummerbord, het zwart-witte, of wanneer hij de weg weet koopt hij iemand om en krijgt hij meteen het reguliere groene nummerbord. Aangezien de Israëlische politie niet mag opereren op het terrein van het Palestijns Gezag, en de Palestijnen bovendien niet hebben gestolen maar hebben gekocht, is dit een praktisch waterdicht systeem. Zo heeft de bezetting af en toe ook nog voordelen.
Ik heb lang niet begrepen wat de kolonisten in Gaza deden. Toch niet alleen maar handel drijven in gestolen auto’s? Ondanks hun mooie huizen en zwembaden en afgesloten strand lijkt het me onaantrekkelijk wonen tussen de hoge hekken, ver van het stadsleven. Ook voor de kinderen die onder legerbewaking naar school gaan. Om heilige plaatsen, zoals in Hebron, gaat het hier niet. Mooi, zoals op de hoogvlakte van Golan, is het er ook al niet. Wie wil er nu leven binnen een getto, al is het een sjiek getto?
Op de website van Gush Katif, de grootste nederzetting in de Gazastrook, wordt de plaatselijke industrie aangeprezen: Inheemse arbeid tegen de laagste prijzen in Israël. Daar gaat het om: in plaats van Palestijnse werkers de grens over te laten, Israël in, wordt het werk naar de werkers gebracht, Gaza in. In Israël zou de vakbeweging kunnen eisen dat de mensen tegen ziekte verzekerd zijn of uitkeringen krijgen bij werkloosheid. In Gaza betalen de Israëlische ondernemers weliswaar minder dan het Israëlische minimumloon, maar dat is nog altijd meer dan hun Palestijnse collega’s betalen. Een ervaren iemand achter de naaimachine krijgt in een Israëlisch bedrijf 20 dollar per dag. De producten gaan de wereld in als Made in Israel. In een Gazaans bedrijf krijgt diezelfde persoon maar 10 dollar. Dus zijn juist de beste krachten voor de naaiateliers in Gaza niet te krijgen.
Hoe de economische betrekkingen tussen Palestina en Israël er in de toekomst uit zullen zien, is een onderhandelingspunt voor de ‘definitieve regeling’. Gaza zal in ieder geval aan het kortste eind trekken. Israël kan altijd zeggen: Sorry, wij sluiten onze grenzen voor jullie producten, want die zijn goedkoper dan de onze en schaden de Israëlische economie. Willen jullie dat de grenzen open blijven, dan bepalen wij wat erin en eruit gaat en tegen welke prijs. Zo zal Gaza afhankelijk blijven van buitenlandse hulp. ‘Hoe kan het’, vraagt Salah Abdel Shafi zich af, ‘dat buitenlandse donoren nooit in het geweer komen tegen de afsluitingenpolitiek van Israël? Beseffen ze niet dat ze honderdduizenden dollars in de Palestijnse economie moeten injecteren om de afsluitingen draaglijk te houden voor de Palestijnen?’ (Byrne 1999).
Niet alleen voor de directe economie is het een ramp dat Israël alle grenzen controleert. De Gazastrook heeft twee universiteiten, een seculiere en een islamitische, met achtduizend studenten. Maar het aantal studierichtingen is beperkt en ze zijn overvol. Dertienduizend Gazaanse jongeren staan ingeschreven bij de Bir Zeit Universiteit op de Westoever. Jonge mensen die in Ramallah willen studeren, hebben een identiteitsbewijs nodig, het magnetische pasje, een uitreisvergunning en een verblijfsvergunning voor de Westoever. Vooral die laatste is moeilijk te krijgen.
Muhammed uit Jabalya-kamp miste het eerste semester van zijn studie toen hij zat te wachten op zijn vergunning. Soms duurt het een jaar. Dus ging Muhammed illegaal, hij reisde met het Jeruzalemse identiteitsbewijs van een vriend. Zo kon hij tenminste zijn studie beginnen. Maar toen hij in de zomer terugging naar Gaza en het weer via de legale weg probeerde, miste hij opnieuw een semester. In 1995 had hij eindelijk zijn vergunningen, en verloor hij een studiejaar door de grensafsluitingen die op de bomaanslagen in Tel Aviv volgden. Vervolgens deed hij het maar weer illegaal, hij reisde mee met een sympathiserende Palestijnse politieagent. Terug naar Gaza voor hij afgestudeerd is, durft hij niet meer. Toen zijn moeder ernstig ziek was, heeft zijn familie dat vor hem verzwegen om te voorkomen dat hij zou proberen haar te bezoeken.
Bir Zeit staat bekend als een haard van verzet. Er zijn veel invallen geweest van het Israëlische leger, en ook op straat en bij het checkpoint werden regelmatig studenten opgepakt. In 1996, na bomaanslagen in Tel Aviv en Jeruzalem, werden in een grootscheepse actie meer dan driehonderd studenten opgepakt, onder wie veertig uit Gaza. De studenten van de Westoever werden na 24 uur weer vrijgelaten, maar die uit Gaza werden, soms na hardhandige ondervragingen in een gevangenis, teruggebracht naar Gaza. Een van die studenten kreeg 18 maanden gevangenisstraf wegens illegaal verblijf op de Westoever.
In tijden van spanning verstoppen veel Gazaanse studenten zich. Muhammed heeft zich eens twintig dagen schuilgehouden in een boomgaard. Het aantal studenten uit Gaza dat naar Bir Zeit komt loopt terug. Veel jonge mensen beginnen er maar niet aan (Frayn 1998).

Vergaderen met hindernissen
De afsluitingen, de Israëlische controle van de grenzen en het arbitraire vergunningenstelsel maken de economische opbouw van Palestina praktisch onmogelijk. Maar ook bestuurlijk is het een ramp. Waar moet de Wetgevende Raad, het nog jonge parlement, vergaderen? Wanneer de commissievergaderingen op de Westoever plaatsvinden, moeten de leden uit Gaza elke week opnieuw een vergunning aanvragen, en missen ze de avondsessies omdat zo’n vergunning uitsluitend geldt tussen 5 uur ’s ochtends en 7 uur ’s avonds. Op die vergunningen wordt hun parlementaire status niet aangetekend, wat inhoudt dat ze net als andere Palestijnen soms uren kwijt zijn bij de controleposten. Raadsleden die ooit lid van Fatah of van het Volksfront waren of in de gevangenis hebben gezeten, kunnen elke keer geweigerd worden.
Ook Haider Abdel Shafi, parlementslid en voorzitter van de onderhandelingsdelegatie in Madrid, werd herhaalde malen de toegang tot de Westoever ontzegd. Weliswaar werd deze heer van in de tachtig niet verdacht van wapensmokkel, maar hij had zich kritisch uitgelaten over de Oslo-akkoorden en daarmee kan iemand staatsgevaarlijk worden verklaard. Het is gekmakend dat de Palestijnen in de Israëlische pers worden bekritiseerd omdat ze niet democratisch genoeg zouden zijn, terwijl de Israëlische bureaucratie elke poging om een democratische structuur op te bouwen frustreert.
Bijna alle overkoepelende organisaties, ook bijvoorbeeld die van de vrouwenbeweging of de zorg voor gehandicapten, moeten met verschillende afdelingen werken die elkaar nauwelijks kunnen bereiken. Conferenties zijn moeilijk te organiseren, er zijn altijd mensen of hele afdelingen die niet kunnen komen. Clinton brengt een bezoek aan Gaza en daarom moet een conferentie over het vluchtelingenprobleem op het laatste nippertje naar Jeruzalem worden verplaatst, want de Palestijnen van de Westoever mogen dan Gaza niet in. Maar nu kunnen de deelnemers uit Gaza weer niet komen.
In 1997 was ik betrokken bij de organisatie van de vrouwenconferentie voor vrede Engendering the Peace Process in Jeruzalem. De deelneemsters van de Westoever kregen geen toestemming om naar Jeruzalem te gaan, maar kwamen toch – dan maar illegaal. De hele delegatie uit Gaza werd een uitreisvergunning geweigerd. Een waanzinnige paradox: iemand die zich kritisch over de vredesonderhandelingen uit, kan in eigen land opgesloten worden, maar als Israëliërs en Palestijnen samen over vrede willen praten, wordt hun bijeenkomst met dezelfde reglementen verhinderd.

Ga naar Het beroofde land 7 – deel 2

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *