2
Ons Jeruzalem
Over de bestrijding van het ‘demografische gevaar’, de ont-Arabisering van Jeruzalem, de verwoesting van huizen, bureaucratische uitzettingen: de stille deportatie. Over Joodse krakers, de verwaarlozing van Oost-Jeruzalem en de toekomst van ‘de stad van de vrede’.
Vel de bomen, werp een wal op tegen Jeruzalem. Ze is een stad van bedrog en verdrukking. Zoals uit een bron het water blijft stromen, zo houdt de stroom van haar wandaden niet op. Men hoort alleen van geweld en mishandeling; onophoudelijk zie ik kwalen en wonden. Iedereen, groot en klein, is op eigen voordeel uit. Priesters en profeten, allen plegen bedrog. Ze genezen zogenaamd de kwaal van mijn volk; ze beweren: ‘het gaat goed, alles gaat goed’ maar het gaat helemaal niet goed. En schamen ze zich over hun wandaden? Nee, ze schamen zich niet in het minst, ze weten niet eens meer wat schaamte is.
Jeremia 6:6-7, 13-15
Ontruiming en verwoesting
De heuvels rondom Anata verdwijnen bijna in een nevel van stof, de talrijke autowrakken hebben allemaal dezelfde zandkleur aangenomen en lijken vergroeid met het landschap. Er groeit weinig anders dan hier en daar een droge distel. In de ruimte het suizen van de wind, kinderstemmen, het blaten van schapen, en boven op een huis in aanbouw roepen mannen naar de jongens beneden die planken sjouwen. Het huis is half af, de buitenmuren staan al, het dak zit erop.
Het is de derde keer dat deze familie het huis weer opbouwt, maar er is net een nieuwe ‘demolition order’ gekomen, een gerechtelijk vonnis dat het huis afgebroken moet worden. Toch gaan ze door met bouwen. Geen andere keus, zeggen ze. Ze kunnen nergens heen. De nieuwe huizen die er staan, een stuk of twaalf, hebben ook al een demolition order, en dat het menens is, blijkt uit de stapels puin tussen de huizen in. Ik tel vijf, zes van zulke hopen brokstukken cement en steen, met grillige ijzeren uitsteeksels. De kinderen gebruiken ze als klimrek en spelen er verstoppertje in.
Rula en ik bezoeken de familie Qabo’u. Vader, in de veertig, met het bruin gelooide gezicht van iemand die veel buiten werkt, zijn twee vrouwen en hun twaalf kinderen. Het is een simpel huis met vier kamers. De glanzende blauwe tegels op de vloer zijn koel. De buitenmuren zijn zorgvuldig afgewerkt met dunne platen zandkleurige steen, Jeruzalem-steen. Vader Qabo’u is bouwvakker. Dit is de harde ironie van het leven voor de Palestijnen hier, dat een groot deel van de huizen voor Israëlische Joden met hun handen zijn gebouwd, maar dat ze diezelfde handen niet mogen gebruiken om hun eigen huizen te bouwen, voor hun eigen gezin, op hun eigen land.
In de simpele kamers is geen versiering te zien, de muren zijn nog niet geschilderd, er hangen geen foto’s aan de wand, er staan een bank en wat stoelen met katoenen hoezen er overheen, en op een matrasje op de grond in de kamer ernaast slaapt een van de kinderen. De familie Qabo’u is gevlucht uit de omgeving van Beersheba. In Shu’afat-kamp woonde de hele familie op één kamer. Al die jaren dat vader Qabo’u als bouwvakker huizen bouwde voor de Israëli’s, heeft hij gespaard. Tien jaar geleden kocht hij dit stukje land bij het dorp Anata. Hij vroeg een vergunning aan om er een huis te mogen bouwen, maar die werd tien jaar lang geweigerd, terwijl zijn familie groter en groter werd. Toen besloot hij niet meer te wachten en te gaan bouwen. Hij laat me het gerechtelijk vonnis zien, dat hij in achten gevouwen bij zijn andere papieren in zijn broekzak heeft zitten. Een klein detail: het vonnis is in het Hebreeuws geschreven. Weliswaar is dit de Westoever, degenen die hier wonen zijn Arabisch – als ze dat niet waren, zouden ze ook geen demolition order krijgen –, maar het is kennelijk te veel moeite om de mededeling dat hun huis moet worden gesloopt in het Arabisch te sturen.
Wanneer de troepen met hun bulldozers zullen komen, weten ze niet. Maar komen zullen ze. Ze zullen niet alleen de muren afbreken, maar ook de schapenhokken. De vorige keer hebben ze alles meegenomen, tot en met de trog waar de schapen uit dronken. Waar ze dan heen moeten? Ze kunnen alleen terug naar Shu’afat-kamp, naar die ene kamer, maar hun familie heeft ze liever niet terug, die zitten zelf al zo krap. Hun spaargeld zit in deze grond, het is hun enige bezit. Dus zullen ze in tenten op het terrein blijven wonen om opnieuw een huis te bouwen, zodra er geld voor is. En ze zullen opnieuw verdreven worden.
De kamer is inmiddels volgelopen met mannen die allemaal papieren laten zien en verhalen vertellen. Hoe het leger opeens voor de deur stond, de meubels eruit smeet, de mensen die protesteerden met knuppels verjoeg. Krijgen ze enige vergoeding voor de afbraak van hun huis? Ze lachen. Integendeel. Als ze pech hebben krijgen ze ook nog de rekening voor de kosten die het leger heeft gemaakt. En ze krijgen geen vervangende woonruimte aangeboden? Ze lachen opnieuw als mijn domme vraag wordt vertaald. Nee, ze krijgen niks. De oudste man, met een witte hemdjurk aan en lopend met een stok, vraagt of ik een foto wil maken van hem en zijn huis. Dan heeft hij straks, als zijn huis een hoop puin is, tenminste die foto nog.
Shu’afat-kamp bestaat uit hutjes en huisjes die tegen de heuvel opgegroeid lijken, anders dan in de meeste Palestijnse vluchtelingenkampen soms twee of drie verdiepingen hoog. Er staan watertanks op de platte daken, er hangt wasgoed te drogen, een jongen laat op een van de daken een gele vlieger op. Aan de andere kant van het dal de ordelijke rijtjeshuizen van de nederzetting Pisgat Ze’ev. Hier is het probleem aanschouwelijk. Wanneer een nederzetting oprukt, moet de Arabische bevolking worden teruggedrongen, want de kolonisten willen geen Arabieren te dichtbij. Dus is er in de vallei tussen Shu’afat-kamp en de nederzetting van Pisgat Ze’ev een strook niemandsland, waar ongeveer vijftig Arabische huizen voor zijn afgebroken.
Maar hier dan, vraag ik, waarom moet het huis van de familie Qabo’u worden afgebroken, en waarom krijgen de mensen die land bezitten, zelfs als ze dat land al generaties lang in bezit hebben, geen vergunning om er een huis te bouwen? Ik zie in de wijde omtrek niets, behalve golfplaat, lappen plastic en jutezakken van een bedoeïenennederzetting, wat schaapskooien, distels en stof. Verder niets, alleen in de verte op de heuvels het begin van Shu’afat-kamp.
Niemand weet waarom, maar het zou kunnen dat ook deze dorre heuvels gereserveerd zijn voor toekomstige nederzettingen. In ieder geval is duidelijk dat de regering al jaren bezig is zo veel mogelijk Palestijnen te concentreren in een paar zo klein mogelijk gehouden gebieden: de kampen en de dichtbevolkte kernen op de Westoever. Dat zijn de zogenaamde A-gebieden. Uitbreiding van Arabische wijken in of om Jeruzalem wordt zeker niet toegestaan. Maar ondertussen hebben ook de Palestijnen zo veel feiten op de grond geschapen dat het de vraag is wat Israël er nog aan kan doen. Aangezien geen Palestijn meer gelooft dat hij een bouwvergunning zal krijgen, worden die ook nauwelijks meer aangevraagd (Shragai 2000). Tientallen huizen worden afgebroken, maar er zijn al honderden demolition orders afgegeven, terwijl er duizenden huizen ‘illegaal’ zijn gebouwd.
Verenigd of verdeeld
Er is strijd om Jeruzalem. Israël wil Jeruzalem zien als zijn ongedeelde hoofdstad. Maar ook de Palestijnen zien Jeruzalem, al-Quds, als hun hoofdstad, en als de hoofdstad van hun toekomstige staat. De Israëlische premiers sinds de ondertekening van Oslo, Rabin, Netanjahu en nu Barak, hebben laten weten een verdeling of het delen van de stad niet te accepteren. Het lijkt soms op een godsdienstoorlog, alle betrokkenen brengen het feit in stelling dat hun heiligste plaatsen zich in Jeruzalem bevinden. De stad van koning David, de plaats waar de tempel van koning Salomo en de tweede Tempel stonden, waar Jezus gekruisigd werd, waar de profeet Mohammed ten hemel gevaren is.
Maar het is een vergissing te denken dat de strijd om Jeruzalem vooral om die heilige plaatsen zou gaan, zegt Adam Keller. Allereerst beslaan de heilige plaatsen in de oude stad niet meer dan zo’n twee procent van Jeruzalem. De rest bestaat uit woonwijken. En het is ook niet zo dat Joden en moslims altijd al strijd hebben gevoerd om de stad. Er is zelfs sprake geweest van allianties, de eerste keer ten tijde van het Romeinse en Byzantijnse rijk, toen de Joden vervolgd werden en het hun verboden was in Jeruzalem te wonen. Toen waren het de Arabische legers die door de Joden als bevrijders werden gezien, het waren de Arabieren die het de Joden toestonden voor het eerst sinds honderden jaren weer in Jeruzalem te wonen. De tweede keer was toen moslims en Joden gezamenlijk de stad probeerden te verdedigen tegen de kruisvaarders, en zowel Joden als moslims werden afgeslacht (Keller 1997a). Het wezenlijke conflict is geen godsdienstoorlog, maar een nationale strijd tussen zionisten, de Joodse beweging, en de Palestijnse nationale beweging, of met de woorden van Keller: tussen de Joden die van elders kwamen en de lokale Palestijnse bevolking.
In 1948 werd de stad verdeeld. Het westelijk deel van Jeruzalem werd de hoofdstad van Israël. Het werd grotendeels ‘gezuiverd’ van Arabieren. De inwoners van de Arabische elitewijken, zoals Katamon, werden gedwongen te vluchten en raakten alles kwijt. De historische Joodse wijk van de oude stad, met de westelijke tempelmuur die ook de Klaagmuur wordt genoemd, kwam onder gezag van Jordanië. In 1967 werd heel Jeruzalem geannexeerd door Israël. Zo werd het niet genoemd. Het heette: de stad is bevrijd, de stad is herenigd. Of de Palestijnse bewoners in Oost-Jeruzalem de bezetting ook als ‘hereniging’ zouden ervaren was niet aan de orde.
Een van de eerste daden van de Israëli’s was de dicht tegen de Klaagmuur aangebouwde oude Arabische wijk af te breken om ruimte te maken voor een groot plein. Op 11 juni 1967 kregen de naar schatting duizend bewoners van al-Magharbeh zonder waarschuwing vooraf drie uur de tijd om hun spullen te pakken en een heenkomen te zoeken. Met de huizen werden ook twee oude moskeeën en andere historische gebouwen die nog uit de twaalfde eeuw stamden afgebroken. Op 17 juni kregen de Arabische inwoners van wat vroeger de Joodse wijk van de oude stad was, het bevel om binnen 24 uur hun huizen te verlaten – zo’n 4000 mensen –, zodat een begin kon worden gemaakt met de restauratie van een exclusief Joodse wijk (Masalha 1997b). De verdreven bewoners zullen de ‘hereniging’ van Jeruzalem niet als een bevrijding hebben ervaren. Cynisch zegt Keller: ‘Een eenzijdige vereniging brengt geen eenheid, net zo min als een verkrachting liefde brengt’ (Keller 1997a).
‘De stad is niet herenigd maar bezet’, zegt Michael Warshawski van het Alternatieve Informatie Centrum, ‘en is niet verenigd maar geannexeerd.’ Wat nu Jeruzalem wordt genoemd, bestaat in feite uit vier delen: West-Jeruzalem, dat voor 1948 grotendeels toebehoorde aan de Arabieren en na de stichting van de staat een Israëlische stad is geworden, Oost-Jeruzalem, dat in 1967 door Israël werd bezet en later geannexeerd, de Palestijnse dorpen rondom Oost-Jeruzalem, die nooit deel uitmaakten van de stad maar door Israël na bezetting en annexatie binnen de stadsgrenzen zijn getrokken, en grote delen van de Westoever binnen een straal van 20 tot 30 kilometer, die nog niet geannexeerd zijn maar die worden gezien als de toekomstige ruimte van Groter Jeruzalem. Wat nu Jeruzalem wordt genoemd, heeft als stad nooit bestaan, niet in de Oudheid en niet voor 1948.
De Israëlische regering heeft drie strategische doelen voor de stad. Ten eerste die te veranderen van een stad met een gemengde bevolking in een puur Israëlische stad met een Palestijnse minderheid onder Israëlische leiding, ten tweede het stedelijk karakter van Arabisch Jeruzalem en de verbinding met het natuurlijke achterland op de Westoever te vernietigen, en ten derde de specifieke positie van Jeruzalem, als een apart issue genoemd in de Principeverklaring van Oslo, te gebruiken om grote delen van de Westoever onder de vlag van Groter Jeruzalem te annexeren en buiten de onderhandelingen over de terugave van bezette gebieden te houden. Met behulp van de grootschalige bouw van nederzettingen in en rond Jeruzalem en het netwerk van by-pass wegen wordt Israëlisch Jeruzalem uitgebreid, en worden de Palestijnen in het gebied, eens een meerderheid, gemarginaliseerd.
De middelen die daarbij gebruikt worden: een planningsbeleid dat huisvesting voor Joden stimuleert en legale huisvesting voor Palestijnen vrijwel onmogelijk maakt, verwoesting van ‘illegaal’ gebouwde huizen, maatregelen die familiehereniging van Palestijnen tegengaan, maatregelen die duizenden Palestijnse inwoners van Jeruzalem hun status als inwoners met een permanente verblijfsvergunning ontnemen, de bouw van massieve Joodse nederzettingen op in beslag genomen Palestijnse grond, de afsluiting van de stad van haar Palestijnse achterland, zodat de Palestijnse wijken steeds meer het karakter van een getto krijgen, en de verbanning van Palestijnse nationale instellingen uit Oost-Jeruzalem (Warshawski 1999).
‘Die doelen’, zegt Warshawski als ik hem in Nederland spreek, ‘zijn nu praktisch bereikt, op een paar punten na. Het is niet gelukt de Palestijnse bevolking in de binnenstad beneden de geplande 28 procent te houden, deels doordat de maatregelen een averechts effect hadden. Veel Palestijnen die begrijpen dat ze hun hoofdstad verliezen, zetten alles op alles om te kunnen blijven of terug te keren, en de Palestijnen krijgen meer kinderen, zelfs meer dan de orthodoxe Joden. Bovendien trekken veel Joden weg uit de stad. Ze wonen liever in Tel Aviv, waar ze op straat geen Arabieren en geen gewapende soldaten tegenkomen, en waar door de orthodoxen niet zo’n druk wordt uitgeoefend om zich aan de sabbat te houden. In Tel Aviv kun je op vrijdagavond uit eten, naar de film. Je kunt er gemakkelijker een niet-orthodoxe school vinden voor de kinderen. Je kunt er een normaal leven leiden en vergeten wat er allemaal aan de hand is. Ondanks alle retoriek over ons Jeruzalem houden maar weinig Joden van die stad.’
Een eenheid is de stad niet. Er loopt een onzichtbare muur doorheen. Je merkt het bijvoorbeeld wanneer je ter hoogte van Notre Dame de Jerusalem, dat merkwaardig stukje Vaticaan, in de richting van de Damascuspoort loopt, langs de muren van de oude stad. Van het ene moment op het andere waan je je in een ander land. Net nog in het zwart geklede orthodoxe Joden met keppeltjes en peies (en toeristen), en dan opeens vrouwen in hijab en mannen met een keffiya (en wat minder toeristen). Je weet ook meteen dat je in Oost-Jeruzalem bent door de afwezigheid van trottoirs en straatverlichting. Binnen de oude stad, op de markt en langs de Via Dolorosa kun je nog even de illusie hebben dat deze stad gemengd is. De commercie wint het van de etnische en religieuze scheidslijnen, in de stalletjes liggen, staan en hangen kruisbeelden, menora’s, waterpijpen, gehaakte keppeltjes en Palestijns borduurwerk broederlijk naast de T-shirtjes met opdruk: ‘My mother went to Jerusalem and the only thing she brought me was this lousy T-shirt’. Alleen zie je overal wel het legergroen van de Israëlische soldaten met hun Uzi of M16 nonchalant onder de arm of over de schouder, voor het geval je even zou vergeten dat dit de ‘stad van vrede’ is.
Het vereist enige behendigheid om je over de scheidslijnen te begeven. Je moet weten wanneer je in een ‘sherut’, een Joodse collectieve taxi, moet stappen en wanneer je beter op zoek kunt gaan naar een ‘service’, een Arabische collectieve taxi. Je moet er rekening mee houden dat de Israëlische taxichauffeur je hotel niet kan vinden, al is het het grootste van Oost-Jeruzalem, omdat het zich in Sheikh Jarrah bevindt, een Arabische wijk waar hij nooit komt. Evenzeer moet je er rekening mee houden dat de meneer achter de balie in je Arabische hotel je niet kan helpen als je de weg naar een drukke Joodse winkelwijk vraagt, want dat is aan de andere kant en daar is hij weer nooit geweest. Je weet ondertussen dat je niet aan een Joodse taxi hoeft te vragen om je naar grenspost Erez te brengen, want dan zegt hij nee, of hij wordt nerveus, of hij vraagt veel te veel geld. Dus stap je in een Palestijnse collectieve taxi bij de Damascuspoort.
Je leert verder onderscheiden, want er zijn ook Arabische taxichauffeurs in Israëlische taxi’s. Heeft hij een keppeltje, hangt er een Arabisch kralenkettinkje aan het spiegeltje, wat voor muziek heeft hij aan? Maar je kunt je vergissen, want Mizrahi-Joden komen uit Arabische landen en houden van Arabische muziek, en de in Israël wonende Palestijnen spreken vloeiend Ivriet en luisteren naar de Israëlische radio.
Als ik vanaf vliegveld Ben Gurion de shuttle heb genomen naar Jeruzalem, samen met acht andere passagiers, weet ik zeker dat ik als allerlaatste zal worden afgezet. De chauffeur zal niet met Joodse passagiers door een Arabische wijk rijden. Zo heb ik inmiddels alle Joodse wijken van Jeruzalem vanuit de taxi kunnen bekijken.
West- en Oost-Jeruzalem
In Oost-Jeruzalem loop ik door de levendige Salah Ed-dinstraat naar mijn vaste hotel met het terras met wijnranken en bedelende katten, het Jerusalem Hotel. Een bijzondere plek: hier ontmoeten Palestijnen, politiek bewuste buitenlanders en progressieve Israëli’s elkaar. Op zaterdag speelt er een Joodse jazzpianiste terwijl de gasten Arabische hapjes eten en Arabisch bier drinken.
Onderweg stap ik een van de kleine winkels binnen, de Educational Bookshop die een mooie verzameling Engelstalige boeken over Palestina heeft. In het zo veel rijkere West-Jeruzalem zul je zo’n winkel tevergeefs zoeken. Ik ben gewend aan het straatlawaai, het stof, de toeterende auto’s, de stalletjes op straat met falaffel en sesambroodjes en de vrouwen in hun traditionele geborduurde jurken die hurkend op straat munt verkopen voor in de thee, vijgen en dadels. Vijf minuten later ben ik in West-Jeruzalem, vlak bij het huis van een vriendin waar ik wel eens logeer. Een ander land. Ik heb geleerd de sporen van het verleden te zien, zoals Arabische teksten, in steen uitgehouwen op de gevels. Mijn vriendin woont in een oud Arabisch huis, ik zie het aan de sierlijke hooggewelfde kamers, aan de bogen boven de ramen en deuren. Onderweg naar haar toe zie ik een kleine vergeten Arabische begraafplaats met de typische grafstenen.
Wie weet nog dat niet alleen Oost-Jeruzalem Arabisch was, maar dat er ook aan deze kant van de scheidslijn bloeiende Palestijnse wijken bestonden? Het heersende beeld van de Palestijnse gemeenschap van voor 1948 is dat van een agrarisch volk, levend in bijbels aandoende dorpen. Maar eenderde van de Palestijnen woonde voor 1948 in de stadskernen (Benvenisti 2000b). Hier, in West-Jeruzalem, woonde de intellectuele elite in koele huizen met tapijten, boeken en piano’s. Van de huizen in West-Jeruzalem, in de wijken die Katamon, Lifta en Musrara heetten, was 40 procent Palestijns bezit. Dertigduizend inwoners werden in 1948 verdreven. Zij wonen met hun nakomelingen nu in Oost-Jeruzalem, op de Westoever of in Jordanië. Ooggetuigen hebben niet alleen gezien hoe die bewoners vluchtten of verdreven werden, maar ook de plunderingen erna. De schilderijen, tapijten, meubels die op karren en vrachtwagens geladen werden afgevoerd door de nieuwe Israëli’s.
Salim Tamari schreef een boek over de oorspronkelijke Arabische bewoners van West-Jeruzalem, een verontrustend boek voor de Israëli’s, want de meesten willen liever vergeten dat veel van de mooie huizen waar ze nu in wonen volgens elk internationaal recht nog steeds bezit zijn van Palestijnse families die vaak nog steeds in de stad wonen, aan de andere kant (Tamari 1999). Golda Meir heeft in zo’n huis gewoond, Meir die zei: Palestijnen? Palestijnen bestaan niet. Verontrustend ook omdat Israëli’s claimen dat ze op grond van oude eigendomspapieren het recht hebben om in Oost-Jeruzalem te wonen. Zou dat dan niet gelden voor de Palestijnen die de eigendomspapieren en de sleutels van hun huizen in West-Jeruzalem nog kunnen tonen?
Voor de Israëli’s was het wegvallen van de scheidslijn in 1967 een feestelijke overwinning. Nu waren de Klaagmuur, de Tempelberg, de Olijfberg en de stad van David weer toegankelijk voor de Joden. Er was weinig aandacht voor de 68 duizend Palestijnen die meeveroverd waren en voor wie Jeruzalem ook een eeuwenoude thuisbasis was, met hun heilige plekken.
De auteurs Amir Cheshin (gepensioneerd kolonel van het Israëlische leger en destijds adviseur voor Arabische zaken van burgemeester Teddy Kollek), Bill Hutman en Avi Melamed (eveneens adviseur van Kollek) hebben het proces van dichtbij en van binnenuit meegemaakt. Zij gaan ervan uit dat de fouten die vanaf 1967 zijn gemaakt, verhinderd hebben dat Jeruzalem het symbool van eenwording is geworden. Formeel was dit het doel dat Israël toen voor ogen stond: een stad waarin alle bewoners en mensen van buiten in vrijheid hun godsdienst zouden kunnen belijden. moslims, christenen en Joden. Maar wel onder heerschappij van Israël. Bevrijding werd het genoemd, niet annexatie.
Al direct in 1967 werd een proces op gang gebracht, dat sedertdien ononderbroken is voortgezet, om de Joodse bevolking van Jeruzalem te versterken en de Arabische bevolking zo veel mogelijk terug te dringen. Een discriminerende politiek tegenover de Palestijnen heeft velen van hen gedwongen de stad te verlaten. Degenen die gebleven zijn, zijn in een miserabele toestand terechtgekomen. Teddy Kollek, burgemeester van Jeruzalem tussen 1965 en 1993, heeft veel moeite gedaan om zich een reputatie als verlicht bevrijder te verwerven. Hij zou de stad weer tot centrum van Joods leven maken en tegelijkertijd een schoon geweten behouden tegenover de Palestijnen, die na 1967 als een ‘etnische minderheid’ werden behandeld. Het is hem niet gelukt. Oost-Jeruzalem, al onderontwikkeld onder het Jordaanse bewind, bleef het meest verwaarloosde stadsdeel.
Kollek heeft altijd veel ruchtbaarheid gegeven aan een paar kleine projecten – een medisch centrum, een bibliotheek –, maar verborg daarbij dat die niet gefinancierd werden door de staat Israël, maar door particuliere liefdadigheidsinstellingen. In het Joodse deel van Jeruzalem werden nieuwe wegen aangelegd en nieuwe wijken gebouwd, compleet met scholen en synagogen. Het Joodse deel van de oude stad werd zorgvuldig gerestaureerd. Niet één nieuwe Arabische woonwijk kwam tot stand en de meeste straten in het Arabische deel bleven zonder plaveisel en trottoirs, zonder riolering, zonder straatverlichting, zonder reguliere vuilophaaldiensten en postbestelling. Elektriciteit, stromend water, scholen, parken en speelplaatsen, aan alles was tekort.
Ondertussen betaalden de Arabische inwoners van Jeruzalem wel belasting, waarvan de opbrengst werd geïnvesteerd in het Joodse deel van de stad. Op papier bleef dit verborgen. Jeruzalem was tenslotte een verenigde stad en de budgetten voor het Joodse en het Arabische deel waren niet gescheiden. Maar een onderzoekscommissie die de investeringen wijk voor wijk naging, kwam eind jaren tachtig met ondubbelzinnige cijfers: terwijl de Palestijnen op dat moment 28 procent van de bevolking uitmaakten, werd maar 2 à 12 procent aan het Arabische deel van de stad uitgegeven, waar men ook nog te kampen had met een hopeloze achterstand in voorzieningen. Alle plannen voor Oost-Jeruzalem werden door de regering eindeloos vertraagd, terwijl nieuwe Joodse wijken in een razend tempo uit de grond werden gestampt: Neveh Ja’acov in het noorden, Gilo in het zuiden.
De doelstelling achter deze evidente discriminatie was duidelijk voor wie het wilde zien: de Israëlische regering wilde ervoor zorgen dat het Arabische deel van de bevolking niet boven de 28 procent uit zou komen. Aangezien de Palestijnen zich sneller vermeerderen dan de Joodse bevolking, resulteerde die doelstelling in een stelselmatig ontmoedigingsbeleid voor de Arabieren en een aanmoedigingsbeleid, met subsidies en voorrechten, voor de Joodse bevolking. Tevens werd het beleid er al vroeg op gericht om zo veel mogelijk Joodse bewoners in Arabische wijken onder te brengen. Vestiging in de andere richting werd onmogelijk. Al in 1970 werd een begin gemaakt met het onteigenen van land in de omringende Arabische dorpen, zoals in Sur Baher. Op de heuvels rond het dorp groeiden toen nog olijf- en citroenbomen, tien jaar later keken de dorpsbewoners uit op de muren van een nieuwe Joodse wijk. Ze beplantten de strook land die overbleef, maar al gauw kwamen ook daar de bulldozers.
Er kwam een nieuw vergunningenstelsel voor Arabieren om op eigen grond huizen te bouwen of oude woningen uit te breiden. Maar vergunningen werden er niet verstrekt. Het enige wat soms in de overbevolkte kernen werd toegestaan, was uitbreiding in de hoogte. Nog open land, waar Arabische boeren hun vee konden laten grazen, werd in beslag genomen voor de nieuwe wijken of tot ‘groen’ gebied verklaard waarop niet gebouwd mocht worden. Het werd nooit met zo veel woorden gezegd, maar het doel was duidelijk: zo veel mogelijk land voor de Joodse bevolking in beslag nemen met zo min mogelijk Palestijnen erop. Joodse bedrijven die zich op het geannexeerde land wilden vestigen, werden zwaar gesubsidieerd en ogenblikkelijk werden er nieuwe wegen aangelegd. Als zoethoudertje kwam er een project voor 400 nieuwe woningen in Nusseiba, die overigens alleen bewoond mochten worden door Arabieren met het Israëlisch staatsburgerschap. De Arabieren van wie land werd onteigend, ontvingen zelden compensatie. Deels waren het de Arabieren zelf die weigerden de onteigening te legitimeren door er een fooi voor te accepteren. In de ogen van de Palestijnse bevolking zou het aannemen van geld neerkomen op verraad, op de erkenning van de legitimiteit van de Israëlische heerschappij over Oost-Jeruzalem.
Neveh Ja’acov werd gebouwd op land waarvan het overgrote deel van de Arabische bewoners van Shu’afat en Beit Hanina was afgenomen. Er werden 14|500 nieuwe woningen opgetrokken, 40 kleuterscholen, 11 basisscholen, 4 klinieken, een buurthuis, een park, sportvelden, synagogen, postkantoren, een bioscoop en een tankstation. En zo ging het door, buurt na buurt, terwijl de Arabische bewoners te horen kregen dat er geen geld was voor de meest elementaire voorzieningen in hun wijken (Cheshin, Hutman en Melamed 1999).
Volgens het VN-verdelingsplan van 1947 had Jeruzalem onder internationaal toezicht moeten blijven. Na 1967 ging Israël door met het in beslag nemen van Oost-Jeruzalem, hoewel dit onder de internationale wetgeving verboden was. VN-resolutie 267 van 3 juli 1969 verbood categorisch elke maatregel die de status van de stad zou veranderen. Ook de VS zagen het deel van Jeruzalem dat in 1967 onder Israëlisch bestuur was gekomen als ‘bezet gebied’, en volgens de Conventie van Genève mag een bezetter geen bezit van de rechtmatige eigenaren confisqueren of vernietigen, het bezette gebied moet zo veel mogelijk onveranderd blijven. Maar ook deze resolutie is een lege letter gebleven. Kollek heeft altijd geprobeerd de steeds verdergaande confiscatie een vriendelijk gezicht te geven, bijvoorbeeld door te stellen dat de nieuwe fabrieken goed zouden zijn voor de werkgelegenheid van de Arabieren. Veel maatregelen bleven formeel geheim of waren onherkenbaar door ingewikkelde bureaucratische procedures.
Terwijl de ene na de andere Joodse woonwijk werd gebouwd, bleven ontwikkelingsplannen voor bijvoorbeeld Jabal Mukaber sinds 1984 in de la liggen, en zolang het definitieve bestemmingsplan er niet was, kon dat als excuus aangegrepen worden om alle vergunningen voor nieuwe woningen te blokkeren. Op dit moment, na twintig jaar, is bijvoorbeeld het bestemmingsplan voor Beit Hanina en Shu’afat nog steeds niet goedgekeurd. Ondertussen zien de bewoners van de Arabische wijken zich omringd door de nieuwe Joodse uitbreidingen van Neveh Ja’acov en Pisgat Ze’ev, en verderop Ramot, Ramot Eshkol, French Hill, Oost-Talpiot, Gilo, Ma’aleh Adumim en Har Homa. Op de kaart is zichtbaar wat de bedoeling is, er is een kring van Joodse wijken om de Arabische kernen gelegd, die Oost-Jeruzalem afsnijden van hun achterland op de Westoever.
De Nederlandse geograaf Jan de Jong heeft al tien jaar de ontwikkelingen in kaart gebracht. Het gebied dat inmiddels door de nederzettingen rondom Jeruzalem wordt beheerst, is vijf keer zo groot als het geannexeerde Oost-Jeruzalem en maakt eenderde uit van Groot-Jeruzalem (De Jong 1996b). Die afsluiting van het achterland, de Westoever, is niet waterdicht, maar wel een feit. Israëli’s (en buitenlanders) kunnen vanaf de westzijde vrij Jeruzalem binnen. Maar vanaf de Westoever is Jeruzalem bereikbaar via drie militaire controleposten: in het noorden bij Ramallah, in het oosten bij Beit Hanina, in het zuiden bij Bethlehem. De boodschap is duidelijk: Jeruzalem is van de Joden (Kuttab 2000), Palestijnen mogen er alleen in met speciale toestemming.
Niet dat het zo werkt: ik heb er zelf bij gestaan toen Palestijnen zich het hek door wurmden toen de bewaking even niet keek. Ik kan het me voorstellen dat ze er geen zin in hebben: ik heb gezien hoe ze worden behandeld, hoe lang ze moeten blijven staan, hoe arrogant ze worden toegeschreeuwd. Oost-Jeruzalem is niet langer het bruisende centrum van Palestijns cultureel leven. De meeste jongeren, ook die uit Jeruzalem, gaan liever naar Ramallah, waar meer te doen is en ze zich vrijer voelen.
Een stad van rampen
Als al-Quds, de Heilige, zoals Jeruzalem in het Arabisch heet, de hoofdstad van Palestina zou zijn, was Faisal Husseini de Palestijnse burgemeester. In feite is hij het ook, al is hij niet benoemd. Formeel is hij minister zonder portefeuille voor het Palestijns Gezag, en al dreigen de Israëli af en toe het Orient House in Oost-Jeruzalem te sluiten, informeel blijft dat het stadhuis van Palestijns Jeruzalem, waar veel ontmoetingen plaatsvinden met buitenlandse diplomaten. Bij de actie van Gush Shalom in 1995 zei Husseini hoe hij erover dacht: ‘Ik droom van de dag dat een Palestijn zal zeggen: Ons Jeruzalem, en zal bedoelen: van Palestijnen en Israëli’s. Ik droom van de dag dat een Israëli zal zeggen: Ons Jeruzalem, en zal bedoelen: van Israëli’s en Palestijnen.’
In 1998 zou de internationale conferentie over gedwongen migratie in Gaza worden gehouden, maar Clinton was op bezoek in Gaza, in de enige conferentiehal van Gaza-stad, alle hotels werden bezet door journalisten, dus vond de conferentie plaats in Jeruzalem. Husseini spreekt de conferentie toe. ‘Al-Quds is een stad van rampen’, zegt hij. ‘De eerste ramp was toen in 1948 de Palestijnen uit West-Jeruzalem werden verdreven. De tweede ramp dat de dorpen rondom Jeruzalem werden bezet. En de derde ramp is dat Jeruzalem haar status als hoofdstad van de Palestijnen is kwijtgeraakt.’
Toen Israël in 1967 Oost-Jeruzalem annexeerde, was het juni, zomer dus. Veel inwoners waren op dat moment afwezig. Als ‘afwezigen’ waren zij de eersten die het recht verloren er te wonen. De Palestijnen die gebleven waren, werden vanaf dat moment beschouwd als immigranten en vielen als zodanig onder de Wet op de binnenkomst in Israël, hoewel zij niet in Israël waren binnengekomen maar Israël bij hen. Jeruzalem is sindsdien in toenemende mate geïsoleerd van de Westelijke Jordaanoever, waar het altijd bij heeft gehoord. Jeruzalem had als hoofdstad niet alleen een functie voor de inwoners zelf, maar ook voor het achterland. Door Jeruzalem te isoleren isoleerden de Israëli’s ook een groot deel van de ziekenhuizen, universiteiten en welzijnsinstellingen. Een aantal is inmiddels gesloten, veel mensen zijn gedwongen elders werk te zoeken. Er is nog maar 10 procent over van de ziekenhuizen, en ook veel winkels en restaurants hebben het niet gered.
En dan is er wat je de deportatie van identiteit kunt noemen, stelt Husseini. Een manier om aan de toestand te ontkomen is om het Israëlisch staatsburgerschap aan te vragen. Daarvoor moet je trouw zweren aan de staat Israël. Dat levert een Israëlisch paspoort met de bijbehorende privileges op, maar tegen de tijd dat er een definitieve regeling over de status van Jeruzalem moet worden getroffen, heeft een Palestijn die Israëlisch staatsburger is geworden niet langer het recht om op te komen voor Oost-Jeruzalem als hoofdstad van de Palestijnse staat. Hij wordt geacht Israëli te zijn geworden en zijn Palestijnse identiteit te hebben opgegeven. Het is geen wonder dat maar weinig Palestijnen gebruikmaken van de mogelijkheid om Israëlisch staatsburger te worden, de voordelen ten spijt.
Ondanks alle maatregelen is het niet gelukt de Palestijnse inwoners van Jeruzalem weg te krijgen. Hun aantal is zelfs gegroeid, van 180 naar 200 duizend. Maar de situatie is erbarmelijk. Oost-Jeruzalem begint op een vluchtelingenkamp te lijken. De mensen zijn bang en voelen zich opgedreven.
Het is een beeld dat niet alleen van Palestijnse zijde wordt bevestigd. Sara Kaminker werkte tussen 1970 en 1993 als planologe bij het gemeentebestuur van Jeruzalem en zat jarenlang in de gemeenteraad. ‘Er is niet veel veranderd’, zegt ze. ‘Sinds 1985 zijn er op grote schaal huizen gesloopt. Sinds 1967 is door onteigening zo’n 35 procent van de grond in Oost-Jeruzalem in Israëlische handen geraakt. Zeker, iedere Palestijn die land bezit mag met de kaart van dat land naar de gemeente stappen en vragen wat hij daar mag bouwen. Dan krijgt hij meestal te horen dat hij niet mag bouwen omdat er nog geen bestemmingsplan is, omdat het op het tracé van een geplande weg ligt of omdat het tot ‘groen gebied’ is verklaard. Met milieubehoud heeft dat weinig te maken. De ‘groenstroken’ zijn zo uitgekozen dat er brede afstand wordt gehouden tussen de dichtbevolkte Palestijnse wijken en de steeds verder uitdijende Joodse nederzettingen. Breidt de nederzetting uit, dan wordt het land (in het algemeen belang) geconfisqueerd en is het opeens geen ‘groen gebied’ meer. Het land dat door de Palestijnse eigenaar niet bebouwd mag worden is daarmee onverkoopbaar geworden – behalve aan een Israëli die wel een bouwvergunning kan krijgen. En de bittere ironie: de eigenaar moet er wel eigendomsbelasting over betalen.’
Alleen zeer welgestelde Palestijnen, die meestal in de dorpskernen wonen, krijgen wel eens toestemming. De armere Palestijnen wonen meestal aan de rand van de dorpen om Jeruzalem, en krijgen geen toestemming. Bouwen ze toch, dan komt hun huis op de lijst voor gedwongen sloop. Door alle mogelijke maatregelen kunnen de Palestijnen slechts op 10 procent van hun grond bouwen. Van de 3000 bouwvergunningen die het gemeentebestuur jaarlijks afgeeft, gaan er 150 naar Arabieren. In de Isawiya-wijk in Oost–Jeruzalem wonen de mensen onvoorstelbaar dicht op elkaar, ze hebben de beschikking over gemiddeld drie vierkante meter per persoon. Elf mensen in een kleine slaapkamer, waar ze slapen op matrassen die ’s ochtends weer worden opgestapeld, is heel gewoon. Kinderen hebben geen eigen hoekje, keukens worden ’s nachts volgelegd met matrassen, niemand heeft er enige privacy. De overgrote meerderheid leeft ver beneden het bestaansminimum. Isawiya is een van die Arabische eilandjes geworden omringd door Joodse wijken. Er is nog maar één weg die erheen leidt en die loopt door een Joodse wijk. De bewoners zijn volledig geïsoleerd van hun buren (Roemer 1996).
Teddy Kollek zei het na zijn vijfentwintig jaar lange diensttijd als burgemeester voor een politicus onkarakteristiek rechtstreeks: ‘We hebben dingen beloofd, die we nooit hebben uitgevoerd. Herhaaldelijk hebben we de Arabieren in de stad dezelfde rechten beloofd als die van de Joden – het waren allemaal holle woorden. Voor Joods Jeruzalem heb ik in de afgelopen vijfentwintig jaar iets voor elkaar gekregen. Voor Oost-Jeruzalem? Niets. Culturele centra? Nul komma niks. Ja, we hebben ze rioleringen gegeven en we hebben de watertoevoer verbeterd. En waarom? Voor hen? Om hun leven te verbeteren? Helemaal niet. Er waren een paar choleragevallen, en de Joden raakten in paniek dat het naar hen zou overslaan, dus hebben we de riolering en de watertoevoer verbeterd – tegen de cholera’ (Shragai 2000).
De stille deportatie
In het gezamenlijke rapport The Quiet Deportation klagen de Israëlische mensenrechtenorganisaties HaMoked, Center for the Defence of the Individual, en B’Tselem het Israëlische overheidsbeleid ten aanzien van de Palestijnen in Jeruzalem aan (Nooy 1998). Inwoners van Jeruzalem vallen onder de Israëlische wetgeving, in tegenstelling tot de Palestijnen in de bezette gebieden die onder de militaire bezetting vallen. Na de annexatie in 1967 werden de Palestijnse Jeruzalemieten gezien als migranten met een permanente verblijfsvergunning. Als inwoners van Jeruzalem genieten ze een aantal voorrechten op de bewoners van de Westoever en de Gazastrook: de reisbeperkingen die andere Palestijnen treffen gelden niet voor hen. Ze kunnen in het ziekenfonds en hebben recht op sociale uitkeringen (B’Tselem 2000b).
Wanneer de identiteitskaarten in beslag worden genomen, kunnen de inwoners niet meer vrij naar Israel reizen en raken ze hun werk kwijt. Ze kunnen hun familie niet meer bezoeken zonder vergunning, ze kunnen niet bij familie gaan wonen als ze oud en hulpbehoevend worden of alleen komen te staan. Wat de een de ont-Arabisering van Jeruzalem noemt en de ander de judaïsering, bestaat uit een bureaucratische en gelegaliseerde vorm van verdrijving.
Hoe dat in de praktijk uitwerkt, laten Cheshin, Hutman en Melamed zien aan de hand van het geval van Fatma Hamad, een vrouw die in Jeruzalem was geboren en een blauw identiteitsbewijs bezat. Fatma trouwde met een man uit Nablus op de Westoever en trok zoals de traditie voorschrijft bij zijn familie in. Bij een aanslag – hun auto had een geel nummerbord en werd aangezien voor een Israëlische auto – liepen Fatma en haar dochter ernstige brandwonden op. Omdat het Radifiyai-ziekenhuis in Nablus geen brandwondenafdeling heeft, werden moeder en dochter vandaar per ambulance naar Jeruzalem overgebracht, maar geen ziekenhuis wilde hen opnemen. Eén ziekenhuis zei dat de eerste hulp gesloten was. Een tweede zei dat ze geen ervaring hadden met brandwonden. Een derde, het Hadassah Academisch Ziekenhuis, wilde eerst een betalingsgarantie, omdat de patiënten geen inwoners waren van Jeruzalem. Het stadsbestuur werd gebeld. Daar bevestigde men dat er eerst een betalingsbewijs moest liggen, een maatregel die van een Joodse inwoner nooit vooraf zou worden verlangd. Uiteindelijk, tien uur nadat Fatma en haar dochter gewond waren geraakt, gaf het stadsbestuur de garantie.
Daarmee was de nachtmerrie nog niet afgelopen. Er ontstond een conflict tussen stadsbestuur en ziekenfonds wie voor de kosten moest opdraaien. Het ziekenfonds erkende wel dat Fatma een blauw identiteitsbewijs had, maar meende toch niet te hoeven betalen omdat Fatma niet meer in Jeruzalem woonde. Het stadsbestuur achtte zich evenmin aansprakelijk. Ondertussen bleef het ziekenhuis rekeningen en aanmaningen sturen. Uiteindelijk werd een charitatieve organisatie gevonden die de behandeling wilde betalen (Cheshin, Hutman, Melamed 1999).
Het beleid van de Israëlische overheid berust op het principe van verdeel en heers. Tussen Oost-Jeruzalem en de Westoever, die eens gewoon met elkaar verbonden waren, is een kunstmatige scheiding aangebracht. Niet alleen door een fysieke barrière van wegen en nieuwe Joodse wijken op te werpen, maar ook door de confiscatie van identiteitsbewijzen. Palestijnen met een Jeruzalems identiteitsbewijs houden hardnekkig vast aan hun rechten, ook wanneer ze familie hebben op de Westoever en wat ruimte betreft liever daar zouden wonen. Ondertussen bedenkt de overheid steeds nieuwe maatregelen om ze toch over de stadsgrens te krijgen.
Zo werden er in 1982 een paar dozijn woningen voor Arabieren gebouwd in Azariya, net buiten de stadsgrens. De potentiële bewoners van die woningen kregen de verzekering dat ze hun Jeruzalemse identiteitskaart mochten houden en gebruik mochten blijven maken van de voorzieningen in de stad, zoals scholen en medische zorg. De woningen waren binnen een mum van tijd verkocht. Prompt werden de nieuwe eigenaren geregistreerd als bewoners van de bezette gebieden, van de Westoever. Maar dit keer stonden de beloften op papier en de zaak werd uitgevochten tot voor het Hooggerechtshof. De bewoners wonnen de zaak. Vervolgens weigerde de overheid een identiteitskaart voor hun nieuw geboren kinderen af te geven. Ook kregen ze geen visa meer voor ‘gezinshereniging’, iets waar inwoners van Jeruzalem recht op hebben, en zelfs geen visa voor familieleden uit het buitenland om hen te komen bezoeken.
Toch hadden de paar honderd bewoners van Azariya nog geluk dat de aanvankelijke beloften op papier stonden. Duizenden andere Palestijnse families die door woningnood gedwongen naar de buitenwijken verhuisden, raakten al hun rechten kwijt en gelden nu als inwoners van de bezette gebieden in plaats van inwoners van Jeruzalem.
Tentenkamp De volharding
Februari 1998. Ik heb gehoord over een tentenkamp dat is opgezet door Palestijnse gezinnen die dreigen de stad uitgezet te worden. Ik vraag in mijn hotel of er iemand met me mee kan, om het te vinden, om te tolken. Op de afgesproken tijd staat er een jonge man. Hij geeft me een hand, maar noemt zijn naam niet.
Hier is het, zegt hij als we uit zijn auto stappen. In de verte zie ik een slordige verzameling tenten en hutten. Dat is het Soemoed-kamp, genoemd naar het begrip uit de koran: geduldige weerstand, volharding. Het ligt aan de voet van de Scopusberg, aan de horizon rijst de Hebreeuwse Universiteit op. Hier wonen, al is wonen een groot woord, zo’n zeshonderd mensen. Ik maak een foto, met mijn gids erop die naar het kampje wijst. Geschrokken vraagt hij: ‘Sta ik erop?’ Als ik ja zeg, vraagt hij of ik die foto wil vernietigen.
Hij legt me uit waarom, en waarom hij zijn auto met het gele nummerbord dat aangeeft dat hij een inwoner van Jeruzalem is om de hoek parkeert en we te voet verder gaan. Hij is bang voor controle, hij is bang voor de veiligheidsdienst die foto’s maakt van wie hier komen en gaan, hij kan zich geen moeilijkheden veroorloven. Hij heeft, insjallah, nog steeds zijn blauwe identiteitskaart, maar van zijn twee kinderen heeft zijn zoon wel, maar zijn dochter geen eigen nummer. Als hij voor haar een eigen nummer gaat aanvragen, zullen ze ook zijn papieren controleren en moet hij aantonen dat hij de laatste jaren onafgebroken in Jeruzalem heeft gewoond, aan de hand van kwitanties voor de huur, de belasting en de rekeningen voor elektriciteit, water en telefoon. Maar sinds zijn scheiding heeft hij geen eigen woning, zelfs een kamer heeft hij niet kunnen krijgen, dus woont hij zo lang bij zijn familie op de Westoever.
Als ze daar achter komen, trekken ze zijn blauwe kaart in, verliest zijn auto het gele nummerbord en mogen zijn kinderen niet meer in Jeruzalem naar school. Dan kan hij niet meer terug naar Jeruzalem en mag hij er niet meer werken. Zolang zijn beide kinderen op de lagere school zitten is het nog te doen, maar als zijn dochter naar de middelbare school gaat, heeft ze een eigen nummer nodig. Zonder dat zijn papieren worden gecontroleerd, krijgt ze dat niet en zo zal hij, net als duizenden voor hem, door een kleine bureaucratische maatregel uit de stad worden verwijderd. De stille deportatie.
De mensen in het Soemoed-kamp hokken op het braakliggende terrein in tenten, containers en provisorisch in elkaar getimmerde huisjes bij elkaar. Er staan een paar chemische wc’s. Van ergens vandaan heeft iemand een waterleiding geïmproviseerd, af en toe vult iemand een kan bij de kraan. Er hangt wasgoed te drogen tussen onbeschrijflijke rommel, puin, oude wc-potten. Tussen een paar stenen krotten is een schapenhok getimmerd, er staat een ezeltje aan een lijn. De bewoners van de stenen huisjes zijn er het langst, maar ook zij zullen wel niet aan ontruiming ontkomen, met schapen en al.
Sommige mensen hebben nog een blauwe identiteitskaart, maar hun man of vrouw heeft er geen, of hun kinderen hebben geen nummer, of ze hebben geen geld om een woning binnen de stad te huren waar de prijzen de pan uit zijn gerezen, en zonder een woning kan hun identiteitskaart worden afgenomen. Waar ze dan heen moeten? Dat is niet de zaak van de Israëli’s. Weg moeten ze. Maar vrijwillig gaan ze niet, dus is het wachten op het Israëlische leger dat ze weg zal komen slepen. Ze hebben geruchten gehoord dat het morgen kan gebeuren. Niet vandaag, want vandaag is het zaterdag, sabbat. En dan werken ze niet.
Het is februari, het is koud. Gelukkig niet meer zo erg als vorige maand, toen het sneeuwde. Een vrouw in een felroze trui komt uit een houten huisje tevoorschijn. Ze wil wel praten. Ze wonen er nu zeven maanden. Haar man, bouwvakker, heeft het huisje van oud hout in elkaar getimmerd. Ze wijst me op de koranspreuk naast de deur.
O gij die gelooft
houdt geduldig uit
en biedt geduldig weerstand
en rust u ten strijde
en vreest God
opdat het u wellicht wel moge gaan.
Willen we koffie? Ze nodigt ons uit in de tent naast het huisje. Ze houdt de flap van de tent voor me open. In het halfduister struikel ik over de schoenen bij de ingang. Een meisje speelt bij het oliekacheltje. Een oude zwart-wit televisie met een accu ernaast staat te flikkeren. De gestalte die onder een paar dekens in de hoek begint te bewegen is haar man. Hij is ziek. Hij is een van de vele Palestijnen die hun geld verdienen met het bouwen van de Joodse nederzettingen op de heuvels rondom Jeruzalem. Maar hij kreeg flauwtes tijdens zijn werk en ondraaglijke hoofdpijn. Toen hij niet meer kon werken, konden ze de huur niet meer betalen en moesten ze hun huis uit. En nu zijn ze hier beland.
Haar man wordt maar niet beter. De vorst van vorige maand heeft hem geen goed gedaan. Het kacheltje is voldoende om koffie te zetten en het eten op te warmen, maar de oude legertent zit vol scheuren waar de wind doorheen waait. Of er niemand is die hen helpt? Ze lacht schamper. Haar man zegt niets, heeft een sigaret opgestoken en hoest. Ze hebben een keer 500 shekel gekregen van het Orient House, en een paar mensen zijn dekens en dit kacheltje komen brengen. Maar er zijn zo veel noodgevallen. Nu zit haar man nog in het ziekenfonds en worden de medicijnen vergoed, maar als ze binnenkort hun identiteitsbewijs kwijtraken, is dat ook afgelopen. Daarna weten ze het niet meer. De paar dozen met spullen, een paar pannen, kleren, is alles wat ze nog hebben.
‘Ze willen ons hier weg hebben. Ze willen dit land om huizen te bouwen voor Joden’, zegt ze. ‘Maar waarom heeft een Rus meer recht om hier te wonen dan wij? Wij wonen hier al zo lang, mijn ouders, mijn grootouders, allemaal woonden ze in Jeruzalem.’ Of ze bang is voor de komst van het leger? Ze is nergens meer bang voor, en zeker niet voor de soldaten, alleen voor God. Laat ze maar komen, morgen. Ze gaan niet vrijwillig weg. Dit is Arabische grond. Nee, hun naam noemen ze liever niet. Die doet er ook niet toe, iedereen hier zit in hetzelfde schuitje.
Als we terugrijden en langs een Israëlische controlepost moeten, zet mijn gids een buitengewoon on-Palestijnse geruite pet op. Hij heeft geen snor, misschien zien ze hem voor een Israëli aan. We worden niet aangehouden. Het is hem weer gelukt een dag door te komen zonder zijn papieren te hoeven laten zien. Wat hij gaat doen als zijn dochter naar de middelbare school moet? Hij weet het niet. Misschien naar het buitenland. Misschien verandert de situatie.
Tijdens mijn verdere verblijf in Jeruzalem hoor ik niets over een ontruiming van het kamp. Maar thuis hoor ik van een vriend dat het toch is gebeurd. Het terrein is vroeg in de ochtend omsingeld door het leger. Pers en hulpverleners mochten er niet bij. Alle huisjes en tenten zijn meteen platgewalst, het meeste bouwmateriaal werd meegenomen. Een deel van de mensen huist bij elkaar in een nog niet afgebouwd schoolgebouw, waar ze met wat plastic en hout nieuwe tenten op het beton hebben gebouwd. Ze mogen in de moskee ernaast naar de wc. Waar de anderen heen zijn weet niemand.