Migrant in eigen land
Ik probeer het me voor te stellen. Ik ga trouwen met een man uit Alkmaar of iemand uit België. Maar zelfs als we legaal getrouwd zijn mag die persoon niet in mijn huis wonen. Hij mag een vergunning aanvragen om me te komen bezoeken en als hij die krijgt, moet hij voor zeven uur ’s avonds weer zijn vertrokken. Als ik met hem wil samenwonen moet ik Amsterdam uit en kom ik er nooit meer in. Wil ik daarna mijn vrienden opzoeken, dan moet ik in de rij om een vergunning aan te vragen. Die krijg ik niet. Misschien krijg ik die wel als ik ernstig ziek ben en in het ziekenhuis in Alkmaar niet geholpen kan worden. Dan moet ik wel alleen naar het ziekenhuis in Amsterdam want er mag niemand met me mee. Als mijn vader in het ziekenhuis zou liggen krijg ik misschien een vergunning, maar misschien ook niet. Waarschijnlijk mag ik wel naar zijn begrafenis.
Maha Abu-Dayyeh Shamas is afkomstig uit Jeruzalem. Ze is getrouwd met een buitenlander. Haar man en kinderen krijgen geen identiteitsbewijs voor Jeruzalem. Om met hen samen te kunnen wonen heeft ze Jeruzalem dus moeten verlaten. Dagelijks maakt ze een grote omweg langs allerlei controleposten om haar werk te bereiken. Haar kinderen hebben een toeristenvisum dat elk jaar vernieuwd moet worden. Dan moeten ze met hun vader het land uit en er weer in, met het nieuwe visum.
Als Maha met een Jood getrouwd was, al zou die uit Brooklyn komen en nog nooit eerder in Israël zijn geweest, dan had ze met haar kinderen in Jeruzalem kunnen blijven. Een Joodse man, waar dan ook vandaan en met wie dan ook gehuwd, heeft meer recht om in Jeruzalem te wonen dan een vrouw uit een familie die er al generaties woont, maar die trouwt met iemand van buiten de stadsgrenzen, al is het iemand uit een van de omringende dorpen. ‘Ook ik ben dus een vluchteling’, zegt ze, ‘al ben ik niet als vluchteling geregistreerd, net als de duizenden mensen uit Jeruzalem van wie de kaart in beslag is genomen.’
Ook Ghada Zeidan is met een buitenlander getrouwd, een Nederlander. Ze wonen net buiten Jeruzalem, in Beit Jalla. Toen ze haar kinderen in Nederland wilde registreren, rezen er moeilijkheden. Haar eerste kind is in Bethlehem geboren. Israël, wilde de ambtenaar invullen. Nee, zei Ghada, Bethlehem is Palestina. Maar Palestina kennen ze niet in Nederland, het is niet erkend. En het was toen toch Israël? Zou u Duitsland invullen voor de jaren dat Nederland bezet was? vroeg Ghada. Nee, dat begreep de ambtenaar ook wel, dus bleef het vakje voor het geboorteland maar open. En het tweede kind? Geboren in Jeruzalem. Ah, zei de ambtenaar opgelucht, dat is eenvoudig, dat is Israël.
Fotografe Rula Halawani heeft een simpel adres: Mount of Olives, Olijfberg. Ze heeft weliswaar het blauwe identiteitsbewijs van Jeruzalem, maar alleen dankzij haar perskaart mag ze als we Gaza binnen willen bij de controlepost van Erez met mij mee door de ingang voor vips, Israëli’s, buitenlanders en hoge officials. Zonder die perskaart had ze door de ingang voor Palestijnen gemoeten, langs de dranghekken en de schreeuwende soldaten: Jij daar, daarheen! Wachten! Naar links!
Rula heeft ook een paspoort, maar dat is Jordaans. Eens zal ze moeten kiezen tussen een Israëlisch en een Palestijns paspoort, vreest ze. Met een Israëlisch paspoort zal ze gemakkelijker het land uit kunnen en minder moeilijkheden hebben bij grenzen in het buitenland. Maar dan moet ze trouw zweren aan de staat Israël. Dan mag ze meedoen aan de Israëlische verkiezingen, maar telt ze niet meer als Palestijnse en verliest ze het recht om als Palestijnse op te treden voor de toekomst van haar land. Kiest ze voor het Palestijnse paspoort, dan zal ze afhankelijk blijven van de nukken en grillen van de Israëlische autoriteiten die elk moment voorrechten in kunnen trekken of weer een nieuw vergunningensysteem in kunnen stellen. Het is bovendien geen echt paspoort. Met kleine letters staat er ‘reisdocument’ op, want met een echt paspoort zou Israël de Palestijnse nationaliteit moeten erkennen, en zover is het voorlopig nog niet. Rula schuift de beslissing voor zich uit. Het is een van de vele dilemma’s waar je als Palestijnse Jeruzalemiet voor komt te staan.
‘We hebben allemaal valse identiteiten opgedrongen gekregen’, zegt Sumaya Farhat-Naser. ‘De Palestijnen op de Westoever en in Jeruzalem worden Jordaniër genoemd. Maar we zijn nooit Jordaniër geweest. De Palestijnen in Gaza heten ‘unidentified’, statenloos, zonder nationaliteit. De Palestijnen die in hun land zijn gebleven, heten geen Palestijnen maar Israëlische Arabieren.’
Het Israëlische beleid ten aanzien van de Palestijnse inwoners van Jeruzalem treft niet alleen hen. Jean Zaru, een christelijke Palestijnse, woont in Ramallah, 15 kilometer ten noorden van Jeruzalem. Vanaf het dak van haar huis kan ze Jeruzalem zien liggen, met mooi weer ziet ze de gouden koepel van de grote moskee, ’s nachts ziet ze de lichtjes. Het doet haar pijn dat ze er niet heen mag. ‘Jeruzalem is voor ons altijd het hart van Palestina geweest. Al mijn kinderen en zeven kleinkinderen zijn er geboren. We gingen in Jeruzalem naar het ziekenhuis, we gingen erheen om te bidden of om uit te gaan, we bezochten er familie. We reisden door Jeruzalem als we naar Bethlehem, Hebron, Jericho of Gaza wilden.’
Vooral als christen-Palestijn doet het haar zeer dat al die buitenlandse christenen de kerken en heilige plaatsen van Jeruzalem mogen bezoeken, en zij niet. En ze neemt het de christenen die naar de heilige stad komen kwalijk dat ze niet willen zien wie er zijn uitgesloten. Ze citeert Jezus die tegen zijn discipelen zei: ‘Je hebt ogen, maar je ziet niet, je hebt oren maar je hoort niet.’ Zaru’s zesde en zevende kleinkind zijn in een Israëlisch ziekenhuis in West-Jeruzalem geboren. Hun moeder heeft een identiteitskaart van Jeruzalem, maar omdat hun vader, Jean Zaru’s zoon, uit Ramallah komt, worden de meisjes niet bijgeschreven op die identiteitskaart. Drie van haar kinderen en daarmee zeven kleinkinderen is het recht om in Jeruzalem te wonen ontzegd, ook al zijn ze er geboren. Ze kunnen niet bewijzen dat ‘het centrum van hun leven’ in Jeruzalem ligt. Met ironie citeert ze Lea Tsemel: als Bibi Netanjahu een Palestijn was geweest zou hij nooit minister-president zijn geworden, want zijn recht om in Israël te wonen zou zijn verjaard door zijn twaalfjarig verblijf in de Verenigde Staten.
Toen Jeruzalem in 1967 ‘herenigd’ werd, konden de mensen uit Gaza en de Westoever voor het eerst sinds lange tijd Jeruzalem in, maar ze mochten er niet overnachten. Wanneer een man of vrouw uit Jeruzalem trouwde met iemand van buiten de stadsgrenzen, mocht het nieuwe stel onder de wet van de ‘gezinshereniging’ in Jeruzalem wonen en mochten hun kinderen worden bijgeschreven, ongeacht of de vader of de moeder de oorspronkelijke inwoner van Jeruzalem was. Dat duurde lang en bracht veel papierwerk met zich mee, maar het kon. In 1982 veranderden de regels. Sindsdien mogen de ziekenhuizen in Jeruzalem geen registratienummer meer geven aan kinderen die daar geboren worden, maar van wie vader niet uit de stad afkomstig is. De eerste lichting van die kinderen, inmiddels zestien jaar geworden, moet een eigen registratienummer aanvragen. Als dat geweigerd wordt, moeten ze kiezen: als ‘illegaal’, dus zonder recht op medische zorg en hoger onderwijs in de stad blijven, met het risico bij een controle te worden opgepakt, of maar vertrekken.
Mannen van buiten Jeruzalem die met een vrouw uit Jeruzalem waren getrouwd, werd de aanvraag tot gezinshereniging geweigerd. Sinds 1993 is elke reismogelijkheid tussen Jeruzalem en de Westoever voor Palestijnen afgesloten, behalve voor wie daar een vergunning voor krijgt. In 1994 mochten vrouwen uit Jeruzalem weer wel een aanvraag doen tot gezinshereniging, als maar aangetoond kon worden dat ‘het centrum van hun leven’ in Jeruzalem lag. In 1995 werd zonder voorafgaande waarschuwing besloten dat alle tijdelijk buiten Jeruzalem wonenden, inclusief jongeren die in het buitenland studeerden en mensen die op de Westoever verbleven, hun Jeruzalemse identiteitskaart kwijt konden raken. In 1996 werd aangekondigd dat van Palestijnse inwoners van Jeruzalem die een buitenlandse pas bezitten, die kaart eveneens kan worden ingetrokken. Palestijnse mannen uit Jeruzalem mochten voortaan alleen een aanvraag doen tot gezinshereniging wanneer ze konden aantonen dat ook voor hun vrouw ‘het centrum van het leven’ in Jeruzalem lag. Van elders komende echtgenoten van inwoners van Jeruzalem kregen geen inreisvergunning meer.
Die steeds verder aangescherpte maatregelen hadden tot gevolg dat tussen 1996 en 1998 ruim tweeduizend inwoners van Jeruzalem hun rechten verloren. Dat had repercussies voor hun gezinnen, bij elkaar meer dan achtduizend mensen. Vóór 1996 kon een vrouw die met een man uit Jeruzalem was getrouwd hangende de uitslag van de aanvraag tot gezinshereniging, waar meestal twee jaar overheen ging, met een om de paar maanden aangevraagde inreisvergunning haar man ‘bezoeken’. Nu kan dat niet meer. Zo’n echtpaar staat voor een dilemma. Ze kunnen besluiten al die tijd niet bij elkaar te wonen. Hij kan ook besluiten zolang bij zijn vrouw buiten Jeruzalem in te trekken. Maar dan verliest hij zijn Jeruzalemse identiteitskaart, omdat hij dan niet ononderbroken in Jeruzalem heeft gewoond.
De gevolgen zijn vooral voor de kinderen merkbaar. Sinds 1982 is een nog ongeteld aantal kinderen niet geregistreerd, omdat een van beide ouders niet uit Jeruzalem afkomstig is. Ze zijn er wel geboren, sinds mensenrechtenorganisaties in 1994 de autoriteiten gewezen hebben op het recht van kinderen op onderwijs, mogen ze wel naar school. Maar zodra ze zestien zijn, moeten ze een eigen registratienummer aanvragen, en dat krijgen ze zelden. Zo kunnen ze niet naar het hoger onderwijs, tenzij ze Jeruzalem verlaten. Veel van die ongeregistreerde kinderen vallen ook niet onder het ziekenfonds waar volgens de wet alle inwoners van Jeruzalem recht op hebben.
Een voorbeeld: een familie woont in de oude stad. De vader werkt dagelijks in Bethlehem, tien kilometer verderop. Iedere keer als hij Jeruzalem in- en uitkomt moet hij zijn identiteitskaart laten zien. Na zeven jaar wordt hem die op een dag afgenomen, omdat hij buiten de stad werkt en ‘het centrum van zijn leven’ dus niet in Jeruzalem ligt. Hij mag de stad niet meer in en moet maar zien waar hij naar toe gaat. Zijn vrouw en kinderen mogen blijven, maar moeten dan wel bewijzen dat ‘het centrum van hun leven’ in Jeruzalem ligt – wat ze niet kunnen, omdat alle elektriciteits- en waterrekeningen en de kwitanties van de huur op naam van de man staan. Dus moeten zij ook weg (Farhat-Naser, in Sijbrands 1998).
Of neem Salah en Fatima. Ze woonden in Oost-Jeruzalem en hadden beiden een Jeruzalemse identiteitskaart. Salah kon geen werk krijgen in Jeruzalem, wel in Amman, de hoofdstad van Jordanië. Dus reisde het echtpaar met de drie kinderen, waarvan er twee op de kaart van Salah stonden bijgeschreven, daarheen. Regelmatig kwamen ze terug naar hun familie in Jeruzalem, en elk jaar vernieuwden ze hun uitreisvergunning. Op 13 juni 1996 kwamen ze met hun spaargeld terug naar Jeruzalem om weer daar te gaan wonen. Bij de Allenby-brug, de grens met Jordanië, kreeg Salah te horen dat hij eerst naar het ministerie van Binnenlandse Zaken moest om zijn jongste zoon te laten registreren die in Amman was geboren. Daar aangekomen werd zijn identiteitskaart in beslag genomen. Hij kreeg een papier mee voor de grenspolitie bij de Allenby-brug: de genoemde personen waren niet langer inwoners van Jeruzalem, en de politie werd geacht hun vertrek uit het land te begeleiden. Het gezin kreeg geen mogelijkheid om beroep aan te tekenen.
Of Amin al-Ghoul en zijn gezin. Amin is inwoner van Jeruzalem. Zijn vrouw Majda, met wie hij een klein appartement deelt in Raz al-Amoed, een wijk in Oost-Jeruzalem, was afkomstig uit Bethlehem. Ze hebben vier kinderen. Meteen toen ze trouwden hebben ze een vergunning tot gezinshereniging aangevraagd. Amin werd in 1989 opgepakt en in administratieve hechtenis genomen vanwege zijn politieke activiteiten. Een proces, en dus een veroordeling, heeft hij niet gehad. Toen ze in 1991 opnieuw een aanvraag tot gezinshereniging deden, kreeg Amin bezoek van een agent van de Shabak, de Israëlische geheime politie. Die beloofde hem dat zijn aanvraag zou worden gehonoreerd indien hij bereid was samen te werken met de politie en die van informatie zou voorzien. Amin weigerde. Het verzoek tot gezinshereniging werd afgewezen, hoewel in de wet staat dat alleen de intrekkende echtgenoot op veiligheidsgronden kan worden afgewezen.
Wat de zaak nog extra moeilijk maakte, was dat een van hun kinderen, hun zoon Ma’en, vanwege een nierziekte regelmatig behandeld moest worden. Keer op keer kreeg Majda als ‘illegaal’ inwoonster moeilijkheden als ze met haar zoon naar het ziekenhuis ging. Lea Tsemel, de advocate die het voor de familie Al-Ghoul heeft opgenomen, zegt dat ze regelmatig te maken krijgt met dergelijke zaken, waarin de Shabak eigenmachtig de dienst uitmaakt. Uiteraard valt niet vast te stellen hoeveel mensen hun identiteitskaart te danken hebben aan een afgedwongen belofte met de geheime politie te collaboreren.
Een door de overheid gesubsidieerde kraakbeweging
Het leken acties van Joodse actiegroepen: krakers, knokploegen die gewapend met slaapzakken en proviand middenin de nacht in een Arabische wijk, Silwan, Raz al-Amoed, een huis bezetten. Maar het waren geen toevallige krakers, er was sprake van een goed georganiseerde kolonistenbeweging, met als doel om zo veel mogelijk huizen voor Joden te bezetten en Joodse wijken te bouwen in het Arabische gedeelte van de stad, om een zo groot mogelijk deel van Oost-Jeruzalem te ‘ont-Arabiseren’.
In de eerste tien jaar na de Zesdaagse Oorlog ging het vooral om de bouw van nieuwe wijken op de nog vrijwel lege heuvels rondom de stad, schrijven Cheshin, Hutman en Melamed. Maar in de tweede helft van de jaren zeventig werd een begin gemaakt met een nieuwe strategie voor de Joodse expansie: de verovering van huizen in de bestaande Arabische wijken en omringende dorpen. De reden van deze omslag in strategie is volgens de auteurs simpel: er was niet veel land meer over dat nog door de overheid in beslag kon worden genomen. Groepen als Elad, Ateret Cohanim, Atara L’Yishna en Magaleh Orot beroepen zich vaak op religieuze motieven. Zo is de naam Elad de Hebreeuwse afkorting van ‘De stad van David’. Toen er bij de eerste huisbezettingen protest werd aangetekend, ook van Israëlische zijde, luidde het ideologische antwoord: ‘Als er nu één plaats is waar Joden het recht zouden moeten hebben om te wonen, is het wel Jeruzalem. Geen enkel deel van Jeruzalem mag ‘judenrein’ verklaard worden.’ Dat argument sloeg aan.
Het zou een vergissing zijn, stellen de auteurs, te denken dat dergelijke groepen op eigen initiatief opereren. Zonder financiële steun van de overheid zouden de huisbezettingen niet hebben kunnen plaatsvinden. Er zijn inmiddels miljoenen uit de staatskas overgemaakt aan de kolonistische activisten, nog afgezien van de kosten van politiebescherming.
In 1977 won de Likud de verkiezingen, wat een grote steun in de rug van de kolonistenbeweging betekende. Premier Begin zag de bouw van nederzettingen en de overname van Arabische huizen als prioriteit. Maar niet alleen de Likud stond achter de kolonisten, ook de Arbeidspartij verleende de kolonistenbeweging financiële en administratieve steun. Burgemeester Teddy Kollek van Jeruzalem was er niet voor. In zijn visie moesten woonwijken van Palestijnen en Joden gescheiden blijven. Maar zijn verwoede pogingen, begin jaren negentig, om bij premier Yitzak Shamir politiehulp te krijgen om de huisbezetters er weer uit te zetten, liepen op niets uit. Shamir was voorstander van de huisbezettingen, met hetzelfde ideologische argument: Joden hebben het recht om overal in Israël te wonen, en zeker in Jeruzalem. Op zijn eenentachtigste heeft Kollek nog met een protestbord in zijn handen bij een van de huisbezettingen in Silwan gestaan, maar hij heeft het niet tegen kunnen houden.
Ook met de komst van Rabin veranderde de strategie niet wezenlijk. Wel kreeg Kollek het voor elkaar dat een commissie ging onderzoeken of de voorafgaande regering illegaal overheidsgeld had overgemaakt aan de kolonistengroepen in Oost-Jeruzalem. De uitspraak van de commissie was dat de Likud-regering de kolonisten inderdaad achter de schermen had ondersteund. Miljoenen dollars waren doorgesluisd ten behoeve van de bezettingen van Arabische huizen in Silwan, in de oude stad, op de Olijfberg en in Wadi Joz, bezettingen die vervolgens gelegaliseerd waren met een beroep op achterhaalde wetgeving uit 1950, de Wet op Eigendom van Afwezigen. Wat het Israëlische publiek toch wel schokte, was dat een deel van die miljoenen bestemd was geweest voor woningbouw voor nieuwe immigranten en gezinnen beneden de armoedegrens.
In 1982 installeerde de overheid zelfs een commissie om uit te zoeken welk Arabisch bezit onder de Wet op Eigendom van Afwezigen overgenomen kon worden. Sommig bezit is gekocht van Arabieren, die vervolgens financiële hulp kregen om uit te wijken naar Europa of de VS, maar met de oude wet in de hand was het goedkoper de huizen eenvoudig te bezetten. De wet was na de oorlog in 1948 ingesteld om de nieuwe stroom Joodse immigranten te kunnen onderbrengen in de leegstaande huizen van Palestijnen die waren gevlucht. Maar de wet is sindsdien blijven bestaan en werd gebruikt om huizen in beslag te nemen waarvan de eigenaar niet in Jeruzalem woonde, maar in Jordanië of zelfs op de Westoever.
Onder minister van Huisvesting Sharon werden de kolonistische activisten directe handlangers van de regering om zo veel mogelijk Arabische bewoners te onteigenen en te verdrijven. De kolonisten spoorden huizen op waarvan de eigenaar niet aanwezig was, lieten die als zodanig registreren en vervolgens werden de huizen bezet en soms voor een symbolisch bedrag ‘verkocht’ aan de kolonisten, waarmee de bezetting was gelegaliseerd. De bewoners, onderhuurders of familie van de eigenaar, werden verjaagd door knokploegen, soms geholpen door de politie. Na de val van Sharon in 1992 deed de nieuwe regering van Rabin vrijwel niets om aan deze praktijken een eind te maken. Geen van de bezette huizen is aan de rechtmatige eigenaar teruggegeven, ook niet als vast kwam te staan dat deze nog in leven was en het huis geheel legaal had onderverhuurd.
In september 1997 was ik getuige van een huisbezetting in Raz al-Amoed. Ik nam deel aan een conferentie van Palestijnse en Israëlische vrouwen, Engendering the Peace Process, toen ineens Jael Dayan, de dochter van de beroemde generaal en zelf lid van de Knesset, kwam binnenstuiven en de microfoon greep. ‘Ze hebben weer een huis bezet’, zei ze, ‘en jullie zitten hier maar te confereren alsof de mensen die uit hun huis worden gezet geen vrouwen, geen moeders zijn.’ We gingen erheen, Naomi Chazzan, ook lid van de Knesset, voorop.
Het huis was uit de verte al herkenbaar door de blauwwitte Israëlische vlag op het dak. Lacherige jonge mannen met keppeltjes stonden achter het hek. Ze hadden Hebreeuwse teksten opgehangen en een journaliste naast me vroeg wat erop stond. ‘Jeruzalem is van ons’, vertaalde een vrouw die bij de bezetters achter het hek hoorde. ‘Wie ons?’ vroeg de journaliste nog. ‘Als je dat niet snapt!’ zei de vrouw kwaad en ze liep weg. Op de daken van de omringende huizen zaten Palestijnen toe te kijken.
Op het lege terrein naast het bezette huis was een protestkampje ingericht door mensen van de vredesbeweging Vrede Nu. Ik kwam er Adam Keller en Beate Zilversmidt van Gush Shalom weer tegen, en Uri Avnery met zijn vrouw Rachel, doorgewinterde activisten die er altijd bij zijn. ‘Maar veel kun je niet doen, behalve protesteren en zorgen dat de buitenlandse pers het ziet, en dat mensen eindelijk tot zich door laten dringen wat er hier gebeurt’, zei Naomi. ‘Want deze huisbezetting is wettig, hoogstwaarschijnlijk. Het huis zal wel weer verkocht zijn via een tussenpersoon die vervolgens zelf naar het buitenland zal moeten vluchten.’
Dat bleek inderdaad het geval te zijn. Terwijl de televisiecamera’s zoemden, kwam er een slee van een auto aanrijden. De soldaten zetten de hekken opzij om de nieuw aangekomenen het huis binnen te laten. ‘Moskovitz, zie je wel’, zei Naomi. De Amerikaanse miljardair die er zijn levenswerk van maakt om zo veel mogelijk huizen in de Arabische wijken van Jeruzalem op te kopen voor nieuwe Joodse bewoners. De man die zich de beste vriend van Netanjahu noemt, en de beste vriend van burgemeester Olmert.
En in juni 1998 was ik in Silwan, ook een Arabische wijk, alweer een huisbezetting. Deze keer werd de groep protesterenden niet met rust gelaten, maar gemaand te vertrekken. Toen ze weigerden en met hun borden op straat gingen zitten, kwamen de ordetroepen in actie. Met knuppels werden demonstranten uit elkaar geslagen. Vlak voor me werd een jonge man, een Canadees, aan handboeien over de scherpe stenen gesleept, ik hoorde hem schreeuwen van de pijn. Ik zag hoe een ander in zijn rug werd geschopt door een soldaat, terwijl een tweede hem vasthield. De Palestijnse demonstranten, deelnemers aan een LAW-conferentie, hadden zich al teruggetrokken: veel te veel risico om te worden opgepakt en voor onbepaalde tijd de gevangenis in te gaan. ‘Het is maar goed dat er buitenlanders bij zijn’, zei Rula, de Palestijnse fotografe. ‘Als het alleen Palestijnen waren, hadden ze allang geschoten.’
Zij kon het weten. Voor persbureau Reuters had ze al tal van foto’s gemaakt van neergeschoten Palestijnse demonstranten. Maar ook tegen buitenlanders bleken politie en leger inmiddels harder op te treden. Zes arrestaties. En veel blauwe plekken, gescheurde kleren en opengehaalde ruggen. Het zou ook dit keer wel weer weinig uithalen. Er kwam een vrouw naar ons toe om ons de papieren te laten zien. Het huis was van haar vader, maar die was kortgeleden in Jordanië overleden. Volgens elk denkbaar recht zou het huis nu geërfd zijn door zijn dochter. Maar niet volgens het Israëlische recht. De man was een ‘afwezige’, en met de oude wet van na 1948 kon ook dit huis verbeurd worden verklaard. De onderhuurders waren er ’s nachts door een knokploeg uitgezet, hun meubeltjes over het balkon gekieperd.
Zo gaat het door. Huis na huis.
Later praatte ik met Jessica Montell, een van de directeuren van de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem, over de bezetting in Raz al-Amoed. ‘Helaas’, zei Jessica, ‘is de actie legaal, dat wil zeggen: ze hebben het huis waarschijnlijk eerst volgens de regels gekocht. Maar het blijft een probleem waar we ons mee bezig moeten houden. Want ook al zijn de aankopen van Arabisch land en huizen door Israël gelegaliseerd, ze hebben nooit officieel de bezette gebieden geannexeerd, en volgens internationaal recht mag je niet bouwen in bezet gebied. En het valt niet te ontkennen dat de Israëlische regering een stelselmatig discriminerende tactiek volgt waarbij het Palestijnen vrijwel onmogelijk wordt gemaakt om huizen te bouwen of land te kopen buiten die paar kleine stukjes die autonoom heten. Oost-Jeruzalem is extreem overbevolkt. De Palestijnen die er leven, hebben geen enkele uitwijkmogelijkheid, behalve wegtrekken. En dat is nu juist de bedoeling. Dus is het een directe oorlogsverklaring om uitgerekend midden in een Palestijnse wijk een huis op te kopen voor Joden, wetende dat Palestijnen nooit het recht krijgen om een huis te kopen in een Joodse wijk. De bezetting in Raz al-Amoed is een nieuwe klap in hun gezicht. Weer dat: kijk wie hier de baas is.’
De toekomst van Jeruzalem
‘Jeruzalem moet op de politieke agenda’, zegt Faisal Husseini. ‘Als dat niet gebeurt, kan het de vredesonderhandelingen volledig doen mislukken. Jeruzalem moet een gedeelde hoofdstad worden, terug naar de grenzen van 1967, en die grenzen moeten open blijven. Anders wordt Jeruzalem het zwarte gat dat het gehele vredesproces zal verzwelgen.’
Zijn er oplossingen voor Jeruzalem? Er zijn er verschillende. Het is heel goed mogelijk om de kern van Jeruzalem, de heilige stad die maar 1 à 2 procent uitmaakt van het nieuw geschapen ‘Groter Jeruzalem’, onder internationaal toezicht te laten besturen, met evenredige vertegenwoordiging van de drie grote godsdiensten waarvoor de oude stad zo’n wezenlijke betekenis heeft, en vervolgens de woonwijken daaromheen over te laten aan de bevolkingsgroepen die er nu nog de meerderheid vormen, zodat West-Jeruzalem bij Israël komt, en Oost-Jeruzalem bij de staat Palestina. Of liever gezegd, dat had gekund, wanneer er niet zo veel ‘feiten op de grond’ waren geschapen waardoor deze voor de hand liggende verdeling onmogelijk is geworden zonder nederzettingen te ontruimen. Dat er inmiddels gesproken wordt over de ‘onomkeerbaarheid’ van de geschapen feiten, bevestigt het succes van de Israëlische bezettingspolitiek van de afgelopen dertig jaar.
‘Het allereerste dat nodig is’, zegt Warshawski, ‘is de demystificatie van het idee Jeruzalem dat door Israël is ingevoerd. Het Jeruzalem dat niet bestaat, maar een samenstelsel is van verschillende entiteiten die door de bezetting kunstmatig bijeengevoegd zijn. Oost-Jeruzalem moet opnieuw worden gedefinieerd als bezet gebied, niet anders dan Bethlehem, Ramallah of Gaza, en moet net als elk ander bezet gebied behandeld worden volgens internationaal recht en de verschillende resoluties van de Verenigde Naties. Dus: worden teruggegeven. De Joodse buurten in Oost-Jeruzalem zijn nederzettingen, net als Kiryat Arba en Ariel, en even illegaal als de andere nederzettingen op de Westoever. West-Jeruzalem is onderdeel van de Israëlisch-Palestijnse onderhandelingen over grenzen, bezit en vluchtelingen. Elke duurzame en rechtvaardige oplossing voor het conflict vraagt om het principe van wederkerigheid als richtlijn. Dus: als Joods bezit in de Arabische gedeelten legaal is, dan is Arabisch bezit in de Joodse gedeelten dat ook. Als de oude eigendomspapieren aan de ene kant geldig zijn, dan ook aan de andere. En dat betekent dat er Arabieren zijn die naar West-Jeruzalem terug zouden mogen keren, dan wel gecompenseerd moeten worden voor hun verlies aan bezit. Alleen vanuit deze principes zou het mogelijk zijn plannen te ontwikkelen voor een gemeentelijke integratie van de Israëlische en Palestijnse delen van Jeruzalem’ (Warshawski 1999).
Maar hoe groot het gelijk van Warshawski op papier en met het internationale recht in de hand ook moge zijn, het ziet er niet naar uit dat dit zal gebeuren. Barak is wel bereid een aantal van de meest verpauperde en overbevolkte Palestijnse woongebieden aan de rand van Jeruzalem over te dragen aan het Palestijns Gezag. Het zou hem schelen in zijn budget: de uitkeringen hoeven niet meer betaald te worden, de veiligheid kan bewaakt worden door de Palestijnen zelf. Maar Barak doet het graag voorkomen alsof dit een grote concessie is van zijn kant, waar dan wel weer iets tegenover moet staan, en ook Arafat zal het doen voorkomen alsof hij een overwinning heeft geboekt in de onderhandelingen.
Er wordt verondersteld dat er tussen Israël en het Palestijns Gezag al een onderling akkoord bestaat, het zogenaamde Beilin-Abu Mazen plan, om Abu Dis aan te wijzen als toekomstige hoofdstad van de staat Palestina. Het plan wordt van beide kanten ontkend (Margalit 1998, 1999, Abowd 1999a, De Jong 1999b). Maar als er geen overeenkomst is, wat doet dat vreemde bouwwerk dan midden in het dorp Abu Dis? Een gigantische stenen kolos met nauwelijks ramen, zodat niet te zien is hoeveel verdiepingen het telt en het de indruk maakt van een fort dat tegen elke aanval bestand zal zijn. Ervoor wat kleine huisjes met tuintjes, die tegen de achtergrond van al dat steen voor dwergen gemaakt lijken. Er spelen jongens met een bal, er lopen wat kippen rond. Er hangt een dorpse stilte.
Abu Dis ligt nu nog buiten de stadsgrenzen van Jeruzalem, dat al 28 dorpen van de Westoever heeft opgeslokt, plus grote delen van de landbouwgrond van Beit Jalla en Bethlehem. De voorspelling is dat Abu Dis eerst wordt ingelijfd bij Jeruzalem, om daarna plechtig te worden overgedragen aan het Palestijns Gezag.
Een mooi detail: Abu Dis ligt net zo ver verwijderd van de heilige plaatsen in de oude stad als de Knesset. De nieuwe Palestijnse staat mag Abu Dis dan al-Quds noemen, dat blok steen als stadhuis of parlementsgebouw openen en net doen alsof de hoofdstad van Palestina toch nog in Jeruzalem ligt.
Ga naar Het beroofde land 3