Minderheid in eigen land
Samir is een onderwijzer die met zijn gezin in Oost-Jeruzalem woont, in een veel te kleine huurwoning. Zijn verhaal verscheen in Ha’aretz. Al jaren spaart hij voor een huis of een flat, maar de prijzen blijven sneller stijgen dan zijn spaargeld. Als hij schadevergoeding had gekregen voor het land van zijn familie dat na de bezetting in 1967 in beslag is genomen, was er geen probleem geweest. Maar dat is niet het geval. Hij woonde in een dorp net buiten Jeruzalem, waar nu de nieuwe Joodse buitenwijk Neveh Ja’acov ligt. Het steekt hem wanneer hij ’s ochtends met de bus naar zijn werk gaat en de nieuwe Russische emigranten uit hun nieuwe huizen ziet stappen, waarvoor ze hun nieuwe, belastingvrij gekochte auto hebben geparkeerd (anderen betalen 250 procent belasting op een nieuwe auto).
Samir bedacht een plan. Stel dat hij zich zou aansluiten bij de Communistische Partij op de Westoever. Via de partij zou hij zich voor een kadertraining naar Rusland kunnen laten sturen. Daar zou hij zich tot het Joodse geloof bekeren, zoals wel meer mensen doen die met Russische Joden mee naar Israël willen emigreren, om zich vervolgens aan te sluiten bij de emigratie-activisten. Dat hoefde niet zo moeilijk te zijn, want hij spreekt vloeiend Hebreeuws en er is grote behoefte aan leraren. Na een jaar of twee zou het hem wel lukken naar Israël te emigreren, met het zekere vooruitzicht op een woning in Neveh Ja’acov. Inclusief een belastingvrije auto (Beit-Hallahmi 1993).
Een aantal wetten van de staat Israël discrimineert openlijk door vast te leggen dat het acceptabel, vanzelfsprekend of zelfs noodzakelijk is om Joden een voorkeursbehandeling te geven. De eerste wetten die daarbij in het oog springen, zijn de Wet op de Terugkeer en de Wet op het Staatsburgerschap. Elke Jood die naar Israël wil emigreren, wordt toegelaten en verkrijgt automatisch het staatsburgerschap. Sommige wetten, zoals die op de inbeslagname van land van ‘afwezigen’, zijn niet inherent discriminerend, maar worden wel als zodanig gehanteerd. Andere wetten zijn ‘getrapt’ discriminerend, zoals die volgens welke in beslag genomen land wordt doorgesluisd naar organisaties waarvan de statuten bepalen dat land alleen wordt doorgeven aan Joden.
Israël hecht aan zijn democratisch imago en zo is het aantal wetten waarin openlijk verschil wordt gemaakt tussen Joden en niet-Joden tot een minimum beperkt. Maar met enige vindingrijkheid is een hoop te bereiken zonder expliciet te zijn. Zo is het binnen Israël wettig om voorrechten te verlenen aan burgers die in het leger hebben gediend. Het gaat dan om het verkrijgen van gunstige leningen, hogere uitkeringen bij werkloosheid, voorrang bij de toekenning van woonruimte. Tot voor kort was de toekenning van kinderbijslag afhankelijk van het vervullen van de dienstplicht. Israël heeft een aantal wetten die discriminatie van bijvoorbeeld vrouwen, homoseksuelen en gehandicapten tegen moeten gaan. Bij sollicitaties mag niet gediscrimineerd worden op grond van sekse, politieke voorkeur of etniciteit. Maar er mag wel worden gediscrimineerd op grond van wel of niet vervulde dienstplicht, zelfs als het gaat om een baan als postbesteller. En iedereen weet dat het met name de Palestijnen zijn die niet in het Israëlische leger dienen (Abu-Zayyad 1999).
Soms probeert iemand met een rechtszaak aan te tonen dat deze regel in feite discriminatie behelst. Zo maakten een paar Arabische Knesset-leden een zaak aanhangig toen bleek dat de staat uitkeringen verstrekte aan Jeshiva-studenten, orthodoxe Joden die vrijgesteld zijn van de dienstplicht, ook al waren die uitkeringen exclusief voorbehouden aan Israëli’s die hun dienstplicht hadden vervuld. Het Hooggerechtshof beschikte echter dat de uitzonderingsbehandeling van de Jeshiva-studenten gerechtvaardigd was vanwege de speciale plaats die de studie van de Tora inneemt in het instandhouden van het Joodse erfgoed. Een vergelijkbare uitspraak deed de rechtbank toen een potentiële – Arabische – koper van een gerenoveerd huis in het Joodse deel van de oude stad van Jeruzalem werd afgewezen. In dit geval redeneerde het hof dat de nieuwe appartementen alleen voor Joden waren bestemd als compensatie voor het feit dat de Joden in Jeruzalem zo lang waren gediscrimineerd tijdens de bezetting van de oude stad door de Arabische landen (Adalah 1998).
Het Hooggerechtshof heeft zich regelmatig in bochten moeten wringen om ongelijke behandeling toe te laten zonder het zo te hoeven noemen. Het is vastgesteld dat ‘ontwikkelingsgemeenten’ – sociaal-economisch zwakke woongebieden die extra subsidies krijgen – altijd Joodse wijken zijn en nooit Arabische, ook al staan Arabische woongebieden er gemiddeld een stuk slechter voor. Maar het Hooggerechtshof oordeelde dat hier geen sprake is van discriminatie, maar van een keuze in naam van het algemeen belang (Adalah 1998). Dat Palestijnen maar zelden een vergunning krijgen om een huis te bouwen, kon verklaard worden uit het ontbreken van een bestemmingsplan voor de betreffende Arabische gemeenten. Dat er van de 150 ingediende bestemmingsplannen nog maar vier waren goedgekeurd, was geen kwestie van discriminatie, maar van tijdgebrek (Beit-Hallahmi 1993).
De lijst van feitelijke ongelijke behandeling is eindeloos. Zoals bij strafzaken. Een in Israël wonende Palestijn heeft bij hetzelfde vergrijp een twee keer zo hoge kans om veroordeeld te worden als een Joodse Israëli, en de kans dat hij de gevangenis in draait is ook twee keer zo hoog. Kolonisten die de dood van een Palestijns kind op hun geweten hebben, kunnen rekenen op een omzichtige behandeling. In april 1988 kreeg een kolonist die een Palestijns kind had doodgeschoten de symbolische straf van zes maanden voorwaardelijk en enige burgerdienst, nadat hij had beweerd in de lucht te hebben geschoten en het kind slechts per ongeluk te hebben geraakt. Het is volstrekt ondenkbaar dat een Palestijn zo zou zijn behandeld na ‘per ongeluk’ een Joods kind te hebben gedood (Adalah 1998).
Joodse kinderen met leermoeilijkheden krijgen aanzienlijk vaker extra hulp dan Arabische kinderen met leermoeilijkheden. De officiële rechtvaardiging is dat het gaat om Mizrahim, Joden afkomstig uit Arabische landen, die geholpen moeten worden bij de overgang van de ene cultuur naar de andere, een probleem waar de Palestijnen uit Israël geen last van zouden hebben.
Is Katzir een ander land?
De budgetten voor Joodse woonwijken van ‘gemengde’ steden zijn veel hoger dan die voor Arabische wijken. In 1986 verklaarde de Israëlische premier dat van de openbare begroting, gerekend per hoofd van de bevolking, 30 procent naar de Arabieren ging. Hij zei dat om zich te verdedigen tegen de aantijging dat dat maar 10 of 20 procent zou zijn (Beit-Hallahmi 1993). De hoeveelheid water die een Joodse boer krijgt toegewezen, is groter dan die van een Palestijnse boer. Van alle opvang voor gehandicapte kinderen gaat slechts 4 procent naar Palestijnse kinderen, terwijl die een kwart uitmaken van de in Israël levende kinderen. Joodse gemeenten krijgen veel meer subsidies voor buurt- en clubhuizen dan Arabische gemeenten. Arabische scholen hebben zelden een psycholoog of maatschappelijk werker. De Joodse scholen wel. Toeval?
De schrijver David Grossman, die een nog veel langere lijst opstelde van allerlei vormen van discriminatie, citeert het Koenig-rapport. Dit in 1976 door het ministerie van Binnenlandse Zaken opgestelde rapport bepleitte alles in het werk te stellen om te voorkomen dat het met de groeiende Arabische bevolking te goed zal gaan. Een voorkeursbehandeling bij sollicitaties dus voor Joden en beperking van het aantal Palestijnse werknemers in Joodse bedrijven tot maximaal 20 procent. Voorkoming van Joodse afhankelijkheid van Arabische handel. Maximale uitsluiting van grote Arabische families van uitkeringen. En vooral aanmoediging van buitenlandse studiereizen voor Arabische studenten, in de hoop door hun terugkeer en het vinden van werk te bemoeilijken hun emigratie te bevorderen (Grossman 1993).
Vanuit Israëlisch oogpunt is er sprake van een demografische oorlog. Palestijnen krijgen gemiddeld meer kinderen dan Israëli’s. Ook al krijgen Palestijnse gezinnen binnen Israël minder kinderen dan daarbuiten (in de Gazastrook ligt het gemiddelde kindertal per vrouw boven de zeven), het zijn er nog altijd meer dan bij Joodse gezinnen. De bewoners van Sakhnin herinneren zich nog hoe Israëlische verpleegsters de gezinnen afgingen om vrouwen tot geboortebeperking te bewegen – met het oog op hun welzijn en gezondheid uiteraard. Het heeft weinig uitgehaald. Het probleem voor Israël is niet alleen dat de Palestijnen meer kinderen krijgen, maar ook dat een niet onaanzienlijk deel van de jongere Israëli’s (zo’n 20 procent) overweegt om uit Israël te vertrekken, bij voorkeur naar de VS, waar het leven ook qua inkomen gemakkelijker is, de mannen niet jarenlang in dienst hoeven en je niet elke keer als je in een bus stapt hoeft te kijken of er geen verdachte figuren zitten met rare pakjes. Er wonen twee keer zoveel Joden in de VS dan in Israël. Vaak met een slecht geweten, dus sturen ze geld. Maar hun kinderen niet. Tegen het eind van de jaren tachtig gingen er zes keer zoveel dode Amerikaanse Joden naar Israël, om in het beloofde land begraven te worden, dan levende (Beit-Hallahmi 1993).
In het kader van de bevolkingspolitiek haalde de overheid een grote groep Ethiopische Joden naar Israël. Ze kregen het daar niet gemakkelijk, omdat ze veelal niet als echte Joden werden gezien. Toen de Sovjet-Unie instortte en de dreiging van het Russische antisemitisme toenam, kwam er een immigratiestroom van Russen op gang, waarvan naar schatting 40 procent niet-Joods was. Dat betekent problemen in de toekomst, want een kind van een Joodse man en een niet-Joodse vrouw is volgens de wet niet-Joods, mag in Israël niet trouwen, en krijgt net als andere niet-Joden op z’n best een permanente verblijfsvergunning en een identiteitsbewijs, maar geen volledig staatsburgerschap.
Het feit dat de nieuwe immigranten geen zionisten zijn en weinig animo vertonen om Hebreeuws te leren of dienstte nemen in het leger, zal hun integratie ook niet bevorderen. De meesten van hen zouden liever naar de VS zijn doorgereisd, maar dat land stelde een limiet aan het aantal toe te laten Russische Joden. Het is wrang en ironisch dat de staat Israël, gesticht om een vluchthaven te bieden aan de slachtoffers van het antisemitisme, antisemitisme nu nodig heeft om voldoende Joden die daar in hun land van herkomst onder lijden, bereid te vinden in Israël te komen wonen en een demografisch tegenwicht te bieden tegen de Palestijnen.
Toen de Amerikaanse makers van Sesamstraat in overleg waren over een mogelijke Israëlische versie van het programma, vroegen ze advies aan een vriendin van mij, een met Palestijnse acteurs werkende Joods-Amerikaanse. In hun idealisme wilden ze graag een evenredige vertegenwoordiging van Joodse en Palestijnse kinderen in de serie. Kon Jacky hun vertellen in wat voor situaties Joodse en Palestijnse kinderen elkaar tegenkwamen? Op speelplaatsen? Op school? In een parkje? Jacky moest erom lachen. Misschien af en toe in de wachtkamer van een ziekenhuis, zei ze.
Alleen in een paar uitzonderlijke (armoede)wijken in Haifa en Jaffa en binnen een paar idealistische projecten wonen Joden en Palestijnen naast elkaar. Feitelijk is Israël een apartheidsstaat, een land waarin segregatie op grond van etniciteit en religie de normale situatie is, al staat het niet in de wet dat Arabieren en Joden niet in dezelfde wijken samen mogen wonen. Voor 1948 kende Palestina meer steden en wijken waarin Joden en Arabieren in elkaars nabijheid leefden, maar sinds de oprichting van Israël is de segregatie steeds verder uitgegroeid. Het hele sociale systeem is daarop gericht. Zo hebben alle nieuwe Joodse woonwijken en nederzettingen commissies die nieuwe bewoners aannemen. Niemand spreekt ze aan op de gehanteerde selectiecriteria, maar het komt altijd zo uit dat er in de nieuwe wijken geen Palestijnen komen te wonen. Soms lukt het met een truc de regels te omzeilen. Uri Davis, een Joodse Israëli, werd in 1984 Israël uitgezet omdat hij naar Amman was gereisd om een bijeenkomst van de PLO bij te wonen. Contact met deze ‘illegale organisatie’ was toen nog strafbaar. In 1994 kwam hij terug. Samen met een Palestijn richtte hij Al-Beit op, een organisatie die opkomt voor de rechten van de Palestijnen in Israël. Een van zijn doelen is om aan te tonen dat het uitsluiten van Palestijnen uit bepaalde wijken of steden in strijd is met de universele mensenrechten. Om een proefproces uit te lokken kocht hij een flat in een sjieke nieuwe Joodse woonwijk, Katzir, en verkocht die door aan een bevriend Palestijns echtpaar.
De buurt reageerde geschrokken. Niet eerder was de commissie die bepaalt wie er in een wijk mag wonen, op deze wijze gepasseerd. In het dagblad Ha’aretz verschenen de reacties van de buurtbewoners: ‘Die Mahamid kan best een aardige vent zijn, ik zeg niet dat hij slecht is. Maar het probleem is dat je, als je één Arabier toelaat, straks nog andere families krijgt en dan zit je echt in de problemen. Dan worden we de zee in gedreven.’ Een andere bewoonster, trots op haar progressiviteit en haar lidmaatschap van de linkse Meretz: ‘Ik werk vaak met Arabieren, ik ben met veel Arabieren in Kafr Kara bevriend. Maar ik ben naar deze buurt verhuisd omdat daar een bepaald niveau wordt gehandhaafd. Dat is waar de toelatingscommissie voor is. We vieren met elkaar de Israëlische en de Joodse feestdagen, en als hier een niet-Joodse familie komt geeft dat problemen. Niet voor mij, hoor, maar voor die familie. Ik ben links en ik heb niets tegen Arabieren, maar ik wil wel een Joods leven leiden.’
De familie Mahamid bereidt zich voor op de rechtszaak die ongetwijfeld aangespannen zal worden om het gezin weg te krijgen. ‘Waarom zou ik, als Israëlisch burger, overal in de wereld mogen wonen, een huis kopen, geld investeren, in de Verenigde Staten, in Europa, zelfs in Jordanië of Egypte, maar niet in Katzir? Wat is Katzir? Een ander land soms?’ (AIC 1999).
Een ander gezin, de familie Ka’adan uit Baka al-Gharbiya, probeerde het zonder tussenpersoon. In de advertentie stond tenslotte niet ‘verboden voor Arabieren’. Adel Ka’adan werkte al zevenentwintig jaar als verpleger in Israëlische ziekenhuizen. Zou hij wel goed genoeg zijn om zieke Joden te verplegen in het Hillel Yaffe Ziekenhuis, maar niet goed genoeg om in een huis naast hen te wonen? (Prince-Gibson 2000). Maar zijn bod om een huis te kopen werd geweigerd, en de Association of Civil Rights in Israel (ACRI) begon namens de familie een proces. Bijna vijf jaar later, op 8 maart 2000, besloot het Hooggerechtshof dat het niet legaal is om mensen van woonwijken uit te sluiten op grond van hun etnische afkomst. Een grote stap in de strijd tegen de Israëlische apartheid, vond ACRI. Met instemming kopte de ene krant: Het Hooggerechtshof is begonnen met het schrijven van een nieuwe grondwet voor postzionistisch Israël, terwijl een andere krant somber schreef: Het Hooggerechtshof is een dodelijke bedreiging voor onze nationale waarden (TOI 2000). Zeker is het een overwinning, schrijft Tikva Honig, maar laten we niet vergeten dat het hier alleen gaat om individuele rechten van burgers, en nog lang niet om collectieve rechten van nationale minderheden (Honig-Parnass 2000b). Individuele Palestijnen mogen proberen zich in de Joodse gemeenschappen te integreren – als ze daar het geld voor hebben. Of de familie Ka’adan het huis kan betrekken is nog de vraag: de prijs is in die vijf jaar verviervoudigd. Toch is dit de eerste keer dat het Hooggerechtshof, het geweten van Israël, erkent dat er sprake is geweest van systematische discriminatie.
Netta Ziv van ACRI zegt dat het Hooggerechtshof altijd opnieuw heeft moeten kiezen wat de prioriteit heeft: het Joodse of het democratische karakter van de staat. En dit is de eerste keer dat de democratie zwaarder weegt. Precies daardoor zijn vele andere Israëli’s hevig verontrust. Voor Likud-kamerlid Ruby Rivlin is de uitspraak niets minder dan een tragedie voor het Joodse Volk (Prince-Gibson 2000).
Fatalisme en opstand
Arabisch is erkend als een van de drie officiële talen van Israël, naast Hebreeuws en Engels. De praktijk is anders. Niet alleen krijgt een Palestijn zijn ‘demolition order’ in het Hebreeuws, maar wie Arabische letterkunde of geschiedenis wil studeren, doet dat ook in het Hebreeuws, want een Arabische universiteit is er niet in Israël en er wordt op de Israëlische universiteiten geen les gegeven in het Arabisch. De meeste in Israël levende Palestijnen spreken vloeiend Hebreeuws. Omgekeerd spreekt maar een kleine minderheid van de Joodse Israëli’s Arabisch. Op de meeste scholen is Arabisch een keuzevak, naast andere ‘vreemde talen’. Afgesproken is dat alle bewegwijzering in Israël in de drie erkende talen zou moeten zijn. In de buurt van Arabische dorpen of ‘gemengde’ steden is dat ook zo. In de buurt van gesegregeerde wijken waar alleen Joden wonen echter niet, als om nog eens te benadrukken wat wordt gedacht en soms hardop wordt uitgesproken: Arabieren hebben hier niets te zoeken.
Alle nationale symbolen en feestdagen zijn Joods. De blauwwitte vlag is gebaseerd op het zionistische symbool van de davidster, de strepen verwijzen naar de Joodse gebedssjaal. Het nationale embleem, de menora, de kandelaar, is eveneens aan de Joodse religie ontleend. Het volkslied bezingt de terugkeer naar Zion. Ook Arabische scholen binnen Israël worden geacht de Israëlische vlag te hijsen en de kinderen het volkslied te leren. Op Onafhankelijkheidsdag worden de oprichting van de staat Israël en de overwinning in de oorlog tegen de Arabieren gevierd.
In de Arabische dorpen vindt veel klein verzet plaats. Zo wordt soms op vrijdag vrij gegeven omdat dat de moslim-rustdag is, en op zondag vanwege de christelijke Palestijnen. Op zaterdag niet, want dat is de Joodse rustdag. Het is wel eens lastig om zo principieel te zijn, zegt Trees Zbidat, want zo heb je nooit een echt weekeinde. Ze bekijkt de schoolboeken waar haar dochters mee worden opgevoed. Er zijn ook boeken bij die in het Arabisch vertaald zijn, dat wel, onder het toezicht van het Israëlische ministerie van Onderwijs. De kinderen worden onderwezen in de Joodse en zionistische geschiedenis, niet in de Arabische, niet in de geschiedenis van de Palestijnen. Is daar geen verzet tegen?
Het was een Joodse Israëli, de minister van Onderwijs Yossi Sarid, die voorstelde om eindelijk eens iets van de Palestijnse literatuur op te nemen in het onderwijsprogramma van de middelbare scholen. Twee gedichten van Machmoed Darwish. Zou het geen tijd zijn dat de Joodse Israëlische jongeren kennismaakten met de cultuur van die anderen, met wie ze door een gedeeld land verbonden zijn? Zoals te verwachten volgde er een storm van protest en een heftig kamerdebat (Raz-Krakotzkin 2000). Gedichten van die Jodenhater, van die landverrader, van die man die nota bene een Israëlische burger was en overliep naar de vijand, moeten Joodse kinderen daarmee vergiftigd worden? En stel dat het andere Israëlische Arabieren aan zou moedigen om in Darwish’ voetsporen te treden? (Jerusalem Report, 10 april 2000).
Nee, zelfs de mededeling dat het alleen maar zou gaan om zijn persoonlijke gedichten, niet om de politieke, was niet voldoende om de gemoederen te bedaren. Het zou toch te ver gaan dat zijn gedichten op school zouden worden onderwezen, terwijl de schrijver zelf het land niet meer in mag. Het land dat kernwapens tot zijn beschikking heeft, is bang voor de woorden van een dichter.
‘Ze kunnen wel boeken uit Arabische landen laten komen, maar het is altijd het ministerie van Onderwijs dat het lesprogramma bepaalt en de leerkrachten aanstelt’, zegt Trees. Ze is teleurgesteld in het fatalisme dat ze tegenkomt, al begrijpt ze wel waarom de leerkrachten weinig kritisch zijn. Alleen ‘gematigde’ Palestijnen krijgen een aanstelling, en die hebben een positie te verliezen. ‘De mensen hier zijn zo gauw dankbaar. Een Palestijnse buurvrouw van ons ging naar een ziekenhuis. Ze zei: Die Joodse arts was zo aardig tegen me, net zo aardig als tegen zijn Joodse patiënten. Alsof dat niet normaal is. De mensen in Sakhnin vergelijken zichzelf met de Arabieren in Algerije en denken: we hebben het hier beter. Ook beter trouwens dan de Palestijnen in Gaza.’
De Palestijnen in Israël zijn lang geïsoleerd geweest, afgesneden van de Arabische wereld, gewantrouwd niet alleen door de Joodse Israëli’s maar ook door de Palestijnen in ‘de gebieden’. Misschien was het een uiting van een onderdrukt schuldgevoel van de vluchtelingen die hun land in de steek hadden gelaten, dat de Palestijnen die waren gebleven door hen vaak als handlangers van Israël werden gezien, als mensen die de strijd hadden opgegeven, niet bereid om in verzet de wapens op te nemen. Geen echte revolutionairen, kortom (Darweish en Rigby 1995). Pas later, toen onder anderen Machmoed Darwish het bij de PLO voor hen opnam en er na 1967, toen de grenzen tussen de gebieden en Israël tijdelijk waren opgeheven, weer contact mogelijk was tussen de Palestijnen van buiten en van binnen, kwam er meer begrip voor de eigen strijd van de Palestijnen binnen Israël om te overleven en aan hun land vast te houden. Het was een wederzijdse toenadering, een gezamenlijk toegroeien naar een gedeelde Palestijnse nationale identiteit. Steeds meer Palestijnen in Israël begonnen zich te identificeren met de strijd van de Palestijnen op de Westoever en in Gaza tegen de bezetting. Tijdens de intifada werden grote hoeveelheden voedsel de gebieden in gestuurd.
In 1976, op 30 maart, vond voor het eerst een grote opstand van de Palestijnen binnen Israël plaats, tegen de landonteigeningen. Het was in Sakhnin. Er vielen zes doden, een van hen was een tante van Ali. Sindsdien is er een monument voor hen opgericht en is 30 maart, Landdag, een nationale dag van herdenking en protest. Het is een betoging voor gelijke burgerrechten in Israël en een uiting van solidariteit met de Palestijnen in de bezette gebieden.
Voor 1967 werden de Palestijnen binnen Israël door de anderen met wantrouwen bekeken. Meer en meer werden de Palestijnen in Israël erkend als degenen die hadden volgehouden, en tegen de verdrukking in geprobeerd hadden hun land vast te houden (Bishara 1998a, 1998b). Kenmerkend voor de paradoxale situatie van de Palestijnen in Israël is dat er onder hen een proces van ‘israëlisering’ heeft plaatsgevonden, zoals Bishara dat beschrijft, alsook een proces van ‘palestinisering’, zoals beschreven door Nadim Rouhana (1997). Door de Arabieren in Israël stelselmatig als tweederangsburgers te behandelen, als potentiële vijfde colonne, en hun integratie in de nieuwe staat te blokkeren, heeft Israël in feite bewerkstelligd waar het juist zo bang voor was. De meeste Palestijnen in Israël zien zich tegenwoordig in de eerste plaats als Palestijnen, en pas in de tweede plaats, en met veel ambivalentie, als burgers van Israël. David Grossman is een van de weinige Joodse Israëli’s die onderzocht heeft wat de Palestijnen in zijn land denken en voelen. Hij schrijft: ‘Hoe lang kan een meerderheid een relatief grote minderheid als vijand behandelen zonder dat ze dat inderdaad worden?’
De vijfde colonne
De nieuwe generatie Palestijnen in Israël heeft de Grote Ramp van 1948 niet zelf meegemaakt. Ze zijn minder getraumatiseerd, minder bang voor de Israëli’s, minder onder de indruk van ‘veiligheidsmaatregelen’ en minder tolerant tegenover discriminatie. Ze zijn geboren en getogen in Israël en hoewel ze zich Palestijn voelen en nooit zullen vergeten dat ze gezien worden als vreemdelingen met een permanente verblijfsvergunning, zijn ze natuurlijk beïnvloed door de hen omringende cultuur. Ze kijken naar de televisie en zien hoe Knesset-leden tegen elkaar schreeuwen, hoe de premier het voor zijn kiezen krijgt. Het is een vorm van democratie die tot op heden niet bepaald Arabisch is. Ze spreken vloeiend Hebreeuws. Op de Israëlische radio horen ze uitzendingen die minder propagandistisch en gecensureerd zijn dan Arabische uitzendingen. Onwillekeurig hebben hun opvattingen zich gewijzigd. Ze hechten meer aan opleiding dan Palestijnen in Gaza en op de Westoever en minder aan afkomst, ze hebben wat minder principiële bezwaren tegen vrouwen in hoge politieke posities, zijn vaker voor ‘verkering’ voor het huwelijk, en verzetten zich in toenemende mate tegen uithuwelijking door de familie.
Een man mag wel meehelpen in het huishouden, vindt 20 procent van hen tegen 10 procent op de Westoever (Rouhana 1997). Ze willen geen gezinnen meer met twaalf kinderen. Vier of vijf is genoeg. De tijd dat je als Palestijn naar de plaatselijke overheid moest om toestemming te vragen voor de naam die je voor je pasgeboren kind had gekozen, is voorbij. Azmi Bishara vertelde daar nog over in de televisieserie T’Kuma, die ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de staat Israël werd gemaakt. Elke uiting van Arabisch nationalisme was verboden. En dus mocht je je zoontje niet Jamal noemen, want zo heette de Egyptische president Nasser.
Onder Yitzhak Rabin (1992-1996) werd meer voor de positie van de Palestijnen binnen Israël gedaan dan ooit tevoren. (In andere opzichten, bijvoorbeeld wat betreft het nederzettingenbeleid in de bezette gebieden, verschilden Likud en Arbeidspartij echter nauwelijks van elkaar.) Rabin zei zich te schamen vanwege de discriminatie van de Arabische burgers, en een aantal ministers onder zijn leiding beloofde verbeteringen aan te brengen. Het departement voor Onderwijs verhoogde de budgetten voor Arabische scholen een beetje, voor de infrastructuur in Arabische woonwijken werd het een en ander in het vooruitzicht gesteld, het departement van Toerisme hielp de stad Nazareth met een plan om het toerisme te bevorderen. De kinderbijslag voor Arabische en Israëlische kinderen werd gelijkgetrokken door die niet meer afhankelijk te stellen van vervulde dienstplicht. Een aantal Arabische academici werd op overheidsposten benoemd (Rouhana 1997).
Maar terwijl Rabin wel iets wilde doen aan individuele discriminatie, ging elke gedachte aan nationale autonomie, hoe beperkt ook, zoals autonoom toezicht op Palestijns onderwijs, hem te ver. De gedachte dat de Palestijnen binnen Israël, als het erop aankomt, niet te vertrouwen zijn, blijft onuitroeibaar. Nog in 1998 publiceerde het dagblad Ma’ariv een uitgelekt overheidsrapport waarin werd aanbevolen de in Israël wonende Palestijnen te blijven zien als een ‘potentiële strategische bedreiging’ (De Saint-Albin 1999).
Toen Israël zijn vijftigjarig bestaan vierde, herdachten de Palestijnen al-Nakba. Het werd hun zeer kwalijk genomen. ‘Zeker voor de Israëlische Arabieren zou het niet eerlijk zijn om de stichting van Israël als een ramp te zien. Als de Arabieren de terugkomst van het Joodse volk naar hun land zouden hebben verwelkomd, zou daarnaast ook het Arabisch nationalisme hebben kunnen groeien. Hoe dan ook: de Israëlische Arabieren hebben meer welvaart, zijn veiliger en vrijer dan ze zouden zijn als Israël in 1948 van de kaart was geveegd. De stichting van Israël kan door de Israëlische Arabieren, als ze eerlijk zijn, alleen als een ramp gezien worden als ze er de voorkeur aan zouden geven onder Arabische tirannie te leven, liever dan een minderheid te zijn in democratisch Israël’ (Jerusalem Post, 13 mei 1998). Dat ook de Palestijnen hun doden willen herdenken, vooruit, maar waarom uitgerekend op Onafhankelijkheidsdag?
Gerald Steinberg, hoofd van een programma voor ‘conflictoplossing’ aan de Bar-Ilan Universiteit, stelt het scherp: de Israëlische Arabieren zouden zich niet langer moeten identificeren met degenen die ons land willen vernietigen, schrijft hij. Ze zouden dankbaar moeten zijn. ‘Ze delen in de rechten en voorrechten van het Israëlische burgerschap. Ze hebben meer welvaart dan de Arabieren in de omringende landen. Zeker, er zijn aan beide kanten slachtoffers gevallen in een wrede oorlog, maar dat hadden ze kunnen vermijden als ze het verdelingsplan hadden geaccepteerd. Terwijl Israël zo ver is gegaan in het schenken van gelijkheid aan de Arabische burgers en ze te laten delen in het economisch succes, gaan zij maar door met hun propaganda over Joden als bezetters en kolonialisten. Misschien is het teveel gevraagd dat ze de stichting van Israël met enthousiasme vieren, maar ze kunnen toch minstens hun eigen fouten toegeven die tot »de ramp« hebben geleid, erkennen dat geen van de twee kanten elkaar veel te verwijten heeft, en het verleden eindelijk achter zich laten.’ De Palestijnen leveren kortom geen positieve bijdrage aan de oplossing van het conflict, vindt Steinberg (Jerusalem Post International Edition, 11 april 1998).
Tja, waarom zijn zo veel Palestijnen in Israël niet dankbaar, waarom geven ze hun Palestijnse identiteit niet op, waarom voelen ze zich betrokken bij het lot van hun mede-Palestijnen in Gaza, en op de Westoever, en in de vluchtelingenkampen, terwijl zij het zo goed hebben? Waarom zingen ze het Israëlisch volkslied niet mee, waarom hijsen ze de blauwwitte vlag met de davidster niet? Waarom vergeten ze niet gewoon dat ze Palestijnen zijn en blijven ze net zo hardnekkig als de Joden vasthouden aan hun eigen nationale identiteit?
De Palestijnen binnen Israël hebben vaak het gevoel tussen twee vuren te zitten. Ze zijn dubbel gemarginaliseerd. Door de Israëli’s worden ze niet als volwaardig geaccepteerd, ze zijn niet werkelijk geïntegreerd binnen de Israëlische samenleving. Ze worden daarbinnen eerder behandeld als potentiële vijand. Maar ze worden óók niet helemaal voor vol aangezien door de PLO en de Palestijnen in de bezette gebieden, hun rol in de Palestijnse onafhankelijkheidsstrijd is slechts zijdelings. Om hun strijd voor gelijke burgerrechten kracht bij te zetten moeten ze loyaliteit tonen aan de staat Israël. Maar wat betekent loyaliteit tegenover een staat die op de puinhopen van de eigen nationale entiteit is gebouwd? Heeft die staat dan een intieme band met de Palestijnse onderdaan, vraagt Azmi Bishara zich retorisch af, heeft hij een brede representatie van de Palestijnse minderheid in zich opgenomen? Is er werkelijke interactie tussen de Palestijnse elite en de Joodse democraten die zeggen voor gelijke rechten te zijn? Moeten we dan, om als 100 procent Israëli te worden aangemerkt, bewijzen dat we 0 procent Arabier zijn?
Volgens de wet mogen Arabische Israëli’s stemmen en zich verkiesbaar stellen voor de Knesset. Maar er is wel een voorwaarde aan verbonden. In de wet is bepaald dat een kandidaat van de verkiezingen uitgesloten mag worden, wanneer hij of zij niet erkent dat de staat Israël de staat is van het Joodse volk, of ontkent dat die staat democratisch is (Adalah 1998). Hoe problematisch dit voor Palestijnen is, werd in 1985 verwoord door Knesset-lid Tawfik Toubi: ‘In de wet te stellen dat de staat Israël de staat is van het Joodse volk, komt neer op de stelling dat 16 procent van de burgers van die staat geen staat hebben en statenloos zijn, dat de staat Israël enkel de staat is van zijn Joodse burgers en dat de Arabische burgers er alleen mogen leven en wonen en er getolereerd worden zonder gelijke rechten met de Joodse burgers. Beseffen de mensen die deze wet opstelden dan niet dat ze de staat Israël bezoedelen en er een apartheidsstaat, een racistische staat van maken?’ (Adalah 1998). Israël, dat van de Palestijnse burgers eist dat ze zich loyaal opstellen, laat ze tegelijkertijd weten dat het nooit hun staat zal worden.
Toen Joden en Palestijnen in 1988 een gemeenschappelijke partij wilden oprichten, de Progressieve Lijst voor de Vrede PLP, voerden ze als verkiezingsslogan: ‘Wij strijden voor een ander Israël, een Israël dat er is voor al zijn burgers.’ In de rechtszaak die volgde om vast te stellen of deze partij al dan niet legaal was, waren de rechters het onderling niet eens. Twee van de rechters vonden het ongeoorloofd te streven naar een staat voor alle burgers, omdat dat neer zou komen op een ontkenning van Israël als Joodse staat. De partij moest daarom verboden worden. De meerderheid van de rechters vond echter dat het wel kon, zolang maar vastgehouden werd aan drie principes: dat de Joden in Israël de meerderheid moeten uitmaken, dat de Joden recht hebben op een voorkeursbehandeling zoals bijvoorbeeld is neergelegd in de Wet op de Terugkeer, en dat er een band van wederkerigheid bestaat tussen de staat en de Joden buiten Israël (Adalah 1998). Met andere woorden: een Palestijn die het onrechtvaardig vindt dat willekeurig welke Jood van buiten Israël automatisch het recht op staatsburgerschap krijgt terwijl elke in Israël wonende Palestijn van een aantal burgerrechten is uitgesloten, kan met de wet in de hand verboden worden deel te nemen aan deze ‘democratie’.
Een groot deel van de Joods-Israëlische bevolking ziet de ‘Israëlische Arabieren’ nog steeds als indringers, als vreemdelingen die er niet werkelijk thuishoren. Bij een onderzoek in 1998 bleek dat van de Joodse jongeren nog steeds 44 procent vond dat Arabische burgers niet alle rechten zouden mogen hebben ‘omdat de Arabieren de veiligheid van de staat bedreigen’ (Adalah 1998). Ongeveer de helft van de Joodse bevolking zou liever willen dat de Arabieren compleet uit Israël verdwenen en zou niet tegen verdergaande etnische zuivering zijn, mits het op een ‘nette’ manier zou gebeuren, die niet in tegenspraak was met hun democratische en tolerante zelfbeeld (Rouhana 1997).
De emotionele kloof tussen de Arabieren en de Joden binnen Israël is dus nog groot, ook al zie je met name bij jongeren een toenadering in levensstijl. Toen ik in Haifa de jongerenorganisatie Re’ut Sadaka (Vriendschap) bezocht, waarin Joden en Palestijnen samenwerken, werd ik aan vier jonge mensen voorgesteld, drie jongens en een meisje, die allemaal vloeiend Hebreeuws spraken en behoorlijk Engels. Ik probeerde te raden wie van hen Jood en wie Arabier was, en had het drie van de vier keer mis. Het meisje, Manar, had met haar strakke spijkerbroek en haar Calvin Klein T-shirt net zo goed Joods kunnen zijn, en zo zou ze ook gezien worden wanneer ze in die kleding in de Gazastrook zou rondlopen. Alleen Amirr, baardje en on-Palestijns lang hippiehaar, raadde ik goed: Joods.
Maar uit een min of meer gedeelde westerse levensstijl in de grote stad kan nog niet geconcludeerd worden dat de kloof tussen Arabieren en Joden in Israël niet langer bestaat. Integendeel: die lijkt groter te worden. Vijf jaar geleden identificeerde nog maar een kwart van de Arabieren binnen Israël zich in de eerste plaats als Palestijnen en pas in tweede instantie, mogelijk, als Israëlische Arabieren of Israëli’s. Nu noemt 70 procent zich trots Palestijn en wil nog maar 15 procent Israëlische Arabier of Israëli worden genoemd (Arnold 2000). Veel Joodse Israëli’s begrijpen het niet: zijn die mensen dan niet dankbaar dat ze mogen delen in de welvaart van Israël?
Zelfs de zeer verlichte Joden die een staat met een multi-etnisch karakter voorstaan, ontkomen niet aan de gedachte dat de Arabieren vreemdelingen zijn, anderen. Arthur Hertzberg schreef daarover: ‘Als Israël een ‘Joodse en democratische’ staat wil zijn, dan moet het luisteren naar de oude oproep van de profeet Amos – Zijt gij voor Mij niet gelijk aan de kinderen der Ethiopiërs – en de Arabieren en alle anderen als gelijken behandelen. (…) Mensen die beweren dat de Palestijnen de indringers zijn in het land dat God aan de Joden gegeven heeft, vergeten dat God het heilig land aan de Joden heeft gegeven op voorwaarde dat de vreemdeling beschermd werd, ‘want gij zijt vreemdeling geweest in het land Egypte’’ (Hertzberg en Hirt-Manheimer 1998).
De Palestijnen zelf zien zich uiteraard niet als vreemdelingen, al zou het een stap voorwaarts zijn als ze ‘beschermd’ zouden worden in plaats van bestreden. De meeste Joodse Israëli’s beschouwen het als een concessie van hun kant dat ze toestaan dat er ook Arabieren leven in ‘hun’ staat, en ze vinden dat die dankbaar mogen zijn dat ze überhaupt burgerrechten krijgen. Door volledige gelijkheid te vragen gedragen de Arabieren zich in hun ogen als onbeleefde gasten. De Palestijnen hebben daarentegen het gevoel al een grote concessie te doen door te accepteren dat ze burgers zijn van de staat Israël en de ‘nieuwkomers’ te aanvaarden als medebewoners in het land waarvan zij de oorspronkelijke bevolking zijn. Ze verlaten daarmee de eis om ooit terug te krijgen wat ze verloren hebben. Zoals een Palestijnse advocaat opmerkte in een door David Grossman opgetekend gesprek met een Joodse restauranthouder in Ashdod: ‘Ik ben hier geboren. Sterkere banden met het land zijn niet denkbaar. Ik heb niet het gevoel dat ik bij jou te gast ben. Ik heb eerder het gevoel, als ik eerlijk ben, dat jij bij mij te gast bent, en dat ik je accepteer omdat ik realistisch ben’ (Grossman 1993). Alles wat minder is dan volledig gelijke rechten, in hun eigen land, wordt door de Palestijnen in Israël ervaren als een diepe belediging van hun menselijke waardigheid.
Een paar jaar geleden vroeg ik Ali Zbidat wat hij als oplossing zag voor de Palestijnen binnen Israël. Hij moest er diep over nadenken, maar gaf geen antwoord. Zijn vrouw Trees zei later: ‘Wij hebben ons er allang bij neergelegd dat we het land nooit meer terugkrijgen zoals het was. De nationale strijd in Israël zelf is over – al flakkert die steeds weer op als er wat gebeurt. De Palestijnen in Israël willen gewoon in dit land leven, maar wel met gelijke rechten. Het mag zelfs Israël heten, wat Ali betreft. Maar wat niet kan, is dat het een staat blijft waarin de Joden in alles voorrang hebben. Israël moet een democratie worden, een staat van alle burgers.’
In 1989 sprak 97 procent van de Palestijnen in Israël zich in een onderzoek uit voor de stichting van een onafhankelijke Palestijnse staat op de Westoever en in de Gazastrook. Alleen de islamitische beweging is tegen de oprichting van een staat waarvan het islamitisch karakter niet vaststaat. Tegelijk zegt een even grote meerderheid dat ze niet van plan is in die staat te gaan wonen. Deze houding lijkt op die van de Joden in de diaspora, die wel geld sturen naar Israël maar niet van plan zijn zich er te vestigen. Zoals Israël dat voor de Joden doet, zou een nieuw Palestina de Palestijnen een gevoel van nationale trots en identiteit bieden, en de zekerheid dat er, als het erop aankomt, altijd een plek is waar ze heen kunnen. Tegelijk is er veel dat hen tegenhoudt er te gaan wonen. In de eerste plaats de gebondenheid aan hun land, niet aan de staat Israël, maar aan het land waar ze zijn geboren en zijn gebleven, het land van hun voorouders en van hun kinderen. In de tweede plaats kennen ze de Westoever en Gaza inmiddels. Ik was erbij toen een Palestijn uit Jeruzalem voor het eerst Gaza bezocht. Hij schrok zich wezenloos van de haveloosheid en de verpaupering, van al die kinderen op blote voeten in de kampen.
Als er straks iets gevormd wordt dat de naam Palestina krijgt, zal het gaan om een verzameling overbevolkte en armoedige stukken land, met hoogstwaarschijnlijk een behoorlijk corrupt en weinig democratisch bestuur. Hoewel de Palestijnen in Israël nog steeds een tweederangspositie innemen, zijn ze inmiddels wel beter gewend.
Het is juni 2000. In maart bezocht ik Sakhnin opnieuw en bewonderde het huis van Ali en Trees, dat er ondanks de ‘demoliton order’ nog steeds staat. Met Trees ging ik mee naar de viering van Internationale Vrouwendag op 8 maart, waar anderhalf duizend vrouwen uit het hele land bijeengekomen waren. Bedoeïnenvrouwen uit de Negev, in lange geborduurde jurken, hippe studentes uit Bir Zeit met blokhakken, strakke spijkerbroeken en gehaakte mutsjes, diep gelovige vrouwen die in een afgeschermde hoek knielend hun gebeden zeiden in de richting van Mekka. En met Ali ging ik naar een bijeenkomst voor burgerrechten in Jaffa, en een manifestatie in Nazareth voor de erkenning van de interne vluchtelingen binnen Israël. Vreedzame bijeenkomsten in de zon, notabelen met hun kinderen op schoot, speeches achter de microfoon en een gemengde dansgroep die dabka danste.
Er gebeurt veel onder de Palestijnen binnen Israël, maar zonder dat er een steen wordt gegooid. Dacht ik. Nog diezelfde maand, op 30 maart, viering van Landdag, leek Sakhnin een slagveld. Tijdens de demonstraties trokken groepen jonge mannen de hekken van het Israëlische militaire terrein omver dat weer een stuk van de gemeentegrond van Sakhnin afneemt. Wie kan voorspellen wanneer die ene druppel de emmer over laat lopen? Het leger reageerde met traangas en rubberkogels. Het leek de Westoever wel. Een oudere vrouw kwam om het leven. Ali, die niet tot degenen behoorde die stenen hadden gegooid of hekken om hadden getrokken, maar die wel vooropliep in de demonstraties, werd gearresteerd en vastgehouden. Hangende zijn proces wegens ‘opruiing’ woont hij in huisarrest bij zijn zuster buiten Sakhnin. Hij zit nog liever in de gevangenis, zegt hij. ‘Hier zie je de vrijheid vlak voor je, en je mag er niet heen.
Ga naar Het beroofde land 5