(Het VN gebouw in Gaza)
Op dit weblog schreef ik al eerder over de wijze waarop Gaza, die immense openluchtgevangenis, kunstmatig afhankelijk wordt gehouden van buitenlandse hulp. Lees, voor wie dat nog niet deed, mijn verhalen over Sara Roy, de econome die Gaza heel goed kent en het begrip ‘de-development’ heeft geintroduceerd: de moedwillige vernietiging van Gaza’s infrastrcutuur en daarmee hun vermogen om in eigen levensonderhoud te voorzien – waar in feite alle mogelijkheden voor aanwezig zijn. Gaza is geen ontwikkelingsland. Het is een land met een hoogopgeleide bevolking, en zonder blokkade en bezetting zouden ze heel goed hun eigen industrie kunnen runnen, werkplaatsjes kunnen laten werken aan kleding en meubels, hun groente kunnen exporteren, hun bevolking van vis voorzien, en zouden mensen het land in en uit kunnen voor de handel, voor opleidingen elders, en om tijdelijk ergens anders te werken – zoals tien jaar geleden nog duizenden Gazanen in Israël werkten als zeer gewaardeerde bouwvakkers. Zie over Roy: hier. En lees ook over Shir Hever, hier.
Gaza is dus gereduceerd tot een immens hulpbehoevend project, en de bewoners tot humanitaire problemen. Volgens de Conventies van Geneve zou Israël als bezettende mogendheid de verplichting hebben de bevolking te voorzien van voldoende voedsel, onderdak en basale medische hulp en onderwijs, maar dat wordt al sinds jaar en dag overgelaten aan de UNWRA, een speciale tak van de VN die de taak heeft gekregen om de Palestijnse vluchtelingen in leven te houden zolang ze vluchteling zijn maar zich niet met de politiek mogen bemoeien. Dat was dus bedoeld voor tijdelijk, maar duurt nu al zo lang als het vluchtelingenprobleem duurt en dat is net zo oud als Israël zelf. Zeker sinds de bezetting van de Westoever en Gaza, nu dus al meer dan veertig jaar geleden, is de UNRWA langzamerhand een soort mini-overheid binnen Gaza, die ervoor zorgt dat mensen een basispakket aan voedsel hebben, en de kinderen naar school kunnen. Op onze kosten, dus, want de UNRWA is afhankelijk van de bijdragen uit de ontwikkelingshulp van de diverse regeringen.
Maar er zijn nog veel meer hulpverlenende instanties neergestreken in Gaza, en velen ervan hebben er een permanent kantoor. De UNRWA mag alleen werken voor vluchtelingen – ongeveer tweederde van de Gazaanse bevolking, maar daarnaast heeft ook de ‘gewone’ VN er een enorm flatgebouw waar allerlei afdelingen en NGO’s een kantoor hebben – en ook de consulaten van de Scandinavische landen die zich sinds de cartooncrisis bedreigd voelden en een onderkomen zochten in het behoorlijk beveiligde VN gebouw.
Wij, van Stichting Kifaia, zijn in de enorme hulpverleningsindustrie maar een mini-spelertje. Wij ondersteunen maar één organisatie, het NCCR, voor gehandicapten, en dat is een typische grass-roots organisatie, van onderop ontstaan, door de mensen zelf opgezet en ontwikkeld. Wij hebben met hen in de loop van tien jaar een hechte samenwerkingsrelatie opgebouwd, we hebben eraan meegeholpen dat ze niet alleen van onze donoren maar ook van andere organisaties financiële ondersteuning krijgen, zoals ze al jaren lang meegefinancierd werden door Kinderpostzegels, het Liliane Fonds, Icco en nog anderen. Door de bijzondere band die wij hebben opgebouwd is het duidelijk dat wij weten wat zij nodig hebben, en wij passen onze financiering daaraan aan. In dit verhaal zal duidelijk worden dat dat uitzonderlijk is – bij de meeste hulpverlenende en financierende organisaties is het andersom. Zij stellen doelen en voorwaarden, wie geld nodig heeft moet daar aan voldoen. Alleen al het aanvragen – het schrijven van proposals, budgetten, rapporten, is een vak op zich, en dan moet je van elke organisatie waar je een aanvraag indient exact weten wat je wel en niet kunt vragen en wat de regels zijn. Grotere NGO’s (Niet Gouvernementele Organisaties) hebben specialisten in dienst, die uiteraard ook betaald moeten worden, om geld binnen te halen. Wij hebben er in het begin als toch redelijk intelligente leken onze handen vol aan gehad, het NCCR ook. Wij en zij zijn dus blij dat we tegenwoordig bijgestaan worden door Deny de Jong, die onafhankelijk werkt en nu als adviseur direct wordt ingehuurd door het NCCR.
Ik ging met Deny mee op een ronde langs een aantal organisaties, want dit is duidelijk: het zou voor het NCCR heel goed zijn wanneer ze financieel niet alleen afhankelijk zouden zijn van Nederlandse donoren. Ik kan niet zeggen dat ik er nu alles van begrijp, maar ik ben wel behoorlijk geschrokken van wat ik hoorde en meemaakte. En een grote vraag is in hoeverre die hulpverleningsindustrie die in Gaza is neergestreken in feite meer bijdraagt aan de de-development, dan aan de opbouw.
Een paar zaken wisten we al. Er zijn veel medische patiënten die met veel moeite naar het buitenland worden gebracht om daar een operatie te krijgen of andere medische behandeling. Iemand rekende ons voor hoeveel miljoenen dat kost om zieken naar Israël, Egypte of Jordanie te vervoeren, en dan weer terug, want gratis is die hulp zeker niet. Al die miljoenen worden in het buitenland uitgegeven en niet in Gaza zelf. Omgerekend zou Gaza van datzelfde geld een enorme geavanceerde medische sector op kunnen bouwen waarmee ze ongeveer alles zelf kunnen. Maar dat is de bedoeling niet. Gaza moet afhankelijk blijven.
Buitenlandse organisaties die wat voor Gaza willen doen, en dat zijn er heel wat, hebben met de beste bedoelingen vaak de neiging om binnen te komen vallen, een paar projecten op te zetten en dan weer te vertrekken, want ze hebben nog meer landen om voor te zorgen. Ik zal niet altijd namen noemen, want het gaat mij er niet om om specifieke organisaties aan de schandpaal te nagelen, het gaat mij meer om de gehanteerde mechanismen. Zo maakten we mee dat een NGO wat wilde doen voor gehandicapten. Overlegd met de organisaties zoals de onze die er al jaren werkt werd er niet. Er werd een kliniekje opgezet, er werden Palestijnse mensen ingehuurd, er werd een tijdje hulpverleend, en toen werd het project als geslaagd en beëindigd verklaard. Wat er ondertussen was gebeurd: dat een paar mensen van onze staf ‘weggekocht’ waren, want de NGO bood een veel hoger salaris, en die stonden na afloop van het project weer op straat. Ook mocht het NCCR de gehandicapten opvangen die nu opeens geen hulp meer kregen. Het netto effect van zulke tijdelijke projecten is in veel gevallen dus meer destructief dan ondersteunend voor de opbouw in Gaza zelf.
Op onze driedaagse gang langs de organisaties kwamen we veel van die ‘projecten-aanpak’ tegen. De meeste organisaties zijn niet geïnteresseerd in doorlopende en structurele hulp, want dat bindt ze voor lange tijd. Ze bieden projecten aan, van een half jaar, een jaar, soms twee jaar. Daar zijn modes in: een tijdje was het gender, en schoten de vrouwenprojecten als paddestoelen uit de grond, dan is het weer ‘capacity-building’, ‘advocacy’, en mochten wij denken dat het heel origineel was om eens met jongeren te willen werken, het is nu ‘youth’ wat de klok slaat. Veel onderling overleg hebben we niet kunnen ontdekken, en ook was er vaak weinig sprake van werkelijk contact met de bevolkingsgroepen en de basisorganisaties voor wie de hulp nodig is.
De projectaanpak van de meeste buitenlandse organisaties is verleidelijk en gevaarlijk. Ook onze eigen partnerorganisatie NCCR was een tijd genegen om zich bij elk nieuw aanbod aan te passen om daarmee geld binnen te halen – willen ze een vrouwenproject, nou dan doen we dat toch, zonder er goed over na te denken wat er verder moest nadat het project weer was afgelopen. Dan heb je mensen in dienst die je daarna toch niet weer wilt ontslaan. We kennen een organisatie in Gaza die vrijwel over de kop is gegaan omdat ze veel te veel mensen in dienst hebben, omdat ze bij elke ballon die werd aangeboden ja zeiden. Met het NCCR zijn we het er inmiddels over eens dat je niet op elk aanbod in moet gaan – die buitenlandse organisaties moeten tenslotte ook hun geld kwijt – zonder er over na te denken of je dat echt nodig hebt, of het werkelijk hoort bij je core-business, of je niet het gevaar loopt om zonder een solide basis allerlei toeters en bellen in huis te halen die je eventjes geld geven maar die geen toekomst hebben. En of je niet iets aan het doen bent dat een andere organisatie al veel langer doet en misschien ook wel beter.
En zo konden we ook aanschuiven bij een meneer die voor de VN werkt en begonnen is aan home-care voor gehandicapten – maar van het NCCR dat al tien jaar expertise heeft ontwikkeld op dat gebied had hij nooit gehoord. Nu deden links en rechts wat organisaties opeens zo’n beetje aan home-care, want daar konden ze geld voor krijgen. Voor de patiënten fijn verwarrend, wie heeft er het meeste ervaring, wie bieden er goede fysiotherapie, wie hebben de beste rolstoelen in de aanbieding. Zo hebben we dat ook al eerder meegemaakt: een Amerikaanse organisatie (toen dat nog mocht van hun regering, die zijn nu allemaal weg want ze mogen niet met Hamas werken) die opeens voor een paar ton glanzende nieuwe rolstoelen in de aanbieding had. Alleen werd er niemand bijgeleverd die die rolstoelen voor de patiënten goed kon afstellen, begeleiding en nazorg zat niet in het project. Kinderen in de groei groeien van een slechte rolstoel nog krommer.
Nog een ander voorbeeld: een buitenlandse organisatie die voor jongeren wil werken. Inderdaad, veel van die hulpverlenende organisaties beseffen dat een groot probleem voor de jongeren is dat ze na hun opleiding geen werk kunnen krijgen. Dus deze club had een project bedacht, en van een paar miljoen dollar die ze van hun donoren hadden gekregen gingen ze 150 jongeren een betaalde stageplaats aanbieden, ik geloof van een half jaar. Daar kwamen achtduizend aanvragen voor binnen. Wat er moest gebeuren met die zevenduizend en nog meer teleurgestelde jongeren die de moeite hadden gedaan om de papierwinkel in te vullen en hun beste beentje voor te zetten? Nou niks. En wat er moest gebeuren met die 150 gelukkigen die een stage mochten lopen na dat halve jaar? Ook niks, want dan was het project afgelopen. Dan begonnen ze weer een ander project. Ondertussen konden de mensen die er werkten wel rekenen op het doorlopen van hun salarissen. Zo is de essentiële vraag die je moet stellen hoeveel van de miljoenen die er omgaan in de hulpverleningsindustrie werkelijk ten goede komt aan de mensen voor wie het uiteindelijk bedoeld is, en of dat op een manier gebeurt waarmee wat opgebouwd wordt. Wij hadden de indruk dat dat voor veel organisaties een veel minder belangrijke vraag was dan de zorg voor hun eigen personeel en het in stand houden van hun eigen organisatie.
Neem de Japanse regering, die er ook een kantoor heeft, en die ook graag wat mooie projecten doet. Wij spraken de Palestijnse mevrouw die voor Japan in dienst is in haar kantoor. Wat we bij haar aan konden vragen voor onze organisatie. Nou, medische machines, dat was eigenlijk het enige. Nee, geen rolstoelen, want die namen de mensen mee naar huis, en het was niet de bedoeling om individuen te helpen, de machines moesten wel in het bezit blijven van de organisatie. En de organisatie moest een bankrekening hebben op de Westbank, want de Japanse regering wil niet samenwerken met Hamas hoewel dat gewoon de legitieme overheid is, en de machines moesten in Gaza gekocht kunnen worden, en mochten ook niet uit de tunnels komen. Eigenlijk kon de mevrouw haar geld alleen kwijt aan de ziekenhuizen in Gaza maar dat kon ook niet, want die werden bestuurd door Hamas en daar mochten ze niet mee samenwerken. Die mevrouw werd er een beetje ongelukkig van, want haar job was het om geld kwijt te raken, en ze hield te veel over. En haar salaris hing er natuurlijk weer van af dat ze kon laten zien dat Japan een geweldige bijdrage had geleverd met medische apparatuur voor Gaza, dus of wij zo vriendelijk wilden zijn om een aanvraag in te dienen voor zeg een dikke ton. Voor een machine. Dan was het vrijwel zeker dat we dat zouden krijgen. Elk gesprek over wat het NCCR werkelijk nodig had aan salarissen, aan medicijnen, aan rolstoelen, aan auto’s en gebouwen was geheel zinloos.
(wordt vervolgd)