(Marja Vuijsje bij de presentatie van haar biografie over Joke Smit)
Afgelopen week ‘Ons kamp’van Marja Vuijsje gelezen. Het duurde even voor ik eraan wilde beginnen. Dat heeft ermee te maken dat ik mijn lezende leven lang al zoveel lees over wat wij in Nederland ‘de oorlog’ noemen (alsof dat niet alleen de enige maar ook de belangrijkste was) en soms denk: afgelopen.
En over die onbegrijpelijke jodenvervolging: Durlacher, Primo Levi, Herzberg, Hannah Arendt – ik heb alle negen uur van de Shoah van Claude Lanzman gezien. In mijn boekenkast staat Jan Meulenbelt, De Duitse tijd, (ja, oom, zie hier) naast Presser en de nostalgische boeken van Meyer Sluyser over het vooroorlogse joodse Amsterdam, net als het boek van Bregstein en Bloemgarten, en het boek van Sylvain Wijnberg, De Joden in Amsterdam dat ik van hemzelf kreeg – de enige sjikse die een paar keer mee aanzat op de Seideravonden in zijn familie. Elke keer, als ik aangedaan ben na het lezen of het zien van weer een film, weer een boek denk ik: genoeg. Nu is het genoeg. En dan kijk ik toch weer naar Süsskind – en ben weer geraakt. En pakte toch maar weer het boek van Vuijsje, een verhaal over een familie waar de shoa gaten in heeft geslagen. Tegelijk is het meer dan dat. Ik zeg het maar meteen: ik vond het een prachtig boek.
‘Ons kamp’ kan op de plank oorlog en jodendom. Maar het kan ook op een andere, veel kleinere plank, die van de familiegeschiedenissen. Geschreven door de zoons en de kleindochters die uit een familie komen die op een specifieke manier deel uitmaakten van de grote geschiedenis, maar hoorden bij de bevolkingsgroepen die nooit belangrijk genoeg werden gevonden om tot de officiële geschiedschrijving toe te treden. Ik heb het over Het pauperparadijs van Suzanna Jansen dat ik al een tijd geleden las, over Moederkerk van Jos Palm en nu Ons kamp van Marja Vuijsje. Wat ze gemeenschappelijk hebben is dat het de maatschappelijk ‘geslaagde’ nazaten zijn die de behoefte kregen om de geschiedenis van hun familie te bewaren – bij Jansen was dat het verhaal van de ‘paupers’ die haar familie waren: “Ik was erachter gekomen dat alleen rijken en paupers een spoor hadden achtergelaten in de archieven. Notariele akten, testamenten en staatsieportretten waren de trotse nalatenschap van de gegoede stand. De onderklasse had dossiers van het armbestuur, rechtbankveroordelingen en signalementen.” Jansen volgde het spoor terug van haar moeder en grootouders, tot in de heropvoedingsexperimenten in het Drentse Veenhuizen. Waarover nooit is geschreven vanuit het perspectief van de ‘objecten’ van de armenzorg. Zo komt ze op het spoor van haar opa die tijdens de bezetting in Duitsland ging werken. ‘Vrijwillig’ heette het, behalve dat hij door de steun naar Duitsland was gestuurd; met het loon dat hij daar verdiende kon hij zijn gezin onderhouden. De oorlog toonde het allerlelijkste gezicht van de armoede, “Kijk, dat is wat armoede met je doet. Je verliest je waardigheid”, zegt haar moeder aan de keukentafel.
Jos Palm, historicus en journalist, is tegelijk ook de zoon uit een rooms-katholiek gezin. En zijn familiegeschiedenis, met name het verhaal van zijn moeder, is tegelijk het verhaal van het Rijke Roomse Leven en het verval daarvan. “De huiskamer was toen min of meer een afdeling van Rome.” En hoe, niet toevallig, een aantal van de kinderen die zich begonnen te verzetten tegen de heren die het ‘vette der aarde’ voorbehielden aan hun eigen soort, bij de SP terechtkwamen. Net als Jansen schrijft Palm met erbarmen over zijn familie – hij begrijpt best dat zijn moeder ondanks al dat ‘oppassen en aanpassen’ wat je als katholiek meisje moest doen, in de kerk een tehuis vond, een identiteit. En bij alle drie de boeken denk ik dat het iemand moest zijn uit de familie zelf die het verhaal als van binnenuit kon schrijven. Ik vind dat ze alle drie een mooi evenwicht hebben gevonden tussen hun persoonlijke betrokkenheid en dat beetje afstand dat nodig is als schrijver. Zonder de betrokkenheid zouden het niet zulke ontroerende verhalen zijn geworden, en het is de vraag of een ‘buitenstaander’ zo diep in de persoonlijke geschiedenis van de mensen door had kunnen dringen. Mensen die we zo onterecht ‘gewone’ mensen noemen; geen gezagsdragers, beroemde persoonlijkheden, politici, van wie haast vanzelfsprekend biografieën verschijnen. Die het tijdens hun leven al terecht vinden dat ze deel uitmaken van de geschiedenis.
Maar ik wil het nu vooral hebben over het boek van Marja Vuijsje. Ik was al erg blij met haar biografie van Joke Smit.(Hier). Dit werd een veel moeilijker onderneming, want het gaat over een familie van wie er nog velen leven, en de Vuijsjes, dat blijkt ook wel uit het boek zelf, zijn niet per se een erg gemakkelijk volkje. Het spannende van het boek is nu juist dat veel van de kleinkinderen van Isaac Vuijsje en Schoontje van Beetz, die werden vergast, zo verschillend in het leven staan. Ik lees het boek op verschillende niveaus: als een recht-toe-recht-aan-geschiedenis van een familie die voortkwam uit het Amsterdamse joodse proletariaat, maar tegelijk ook als een verhandeling over de verschillende ‘oplossingen’ die de mensen vonden om in de vooroorlogse periode joods te zijn. Vervolgens om als jood die oorlog te overleven – of niet. Zeven mensen van de familie Vuijsje kwamen, zoals dat heette, ‘niet terug’. En hoe de overlevenden zichzelf bij elkaar raapten erna, en hoe het toen verder met ze ging.
‘Verhandeling’ klinkt misschien veel te zwaar. Vuijsje verstaat de kunst om heel onnadrukkelijk, haast terloops, belangrijke dingen te zeggen. Het is een heel leesbaar boek geworden. Misschien moet ik iets zeggen over mijzelf als lezer, nadat Marja Vuijsje zelf heel duidelijk is over haar eigen rol in het verhaal – ze schrijft zichzelf er niet uit. Ook mijn geschiedenis kleurt de blik in waarmee ik het boek lees.
Het feit dat ik zelf nog net een oorlogskind was, geboren bij mijn oma in het huis dat een tijd fungeerde als doorgangshuis voor de joodse kinderen die het ‘Utrechts Kindercomité’ probeerde in veiligheid te brengen. Natuurlijk heb ik er geen herinneringen aan, maar wel speelde de oorlog waar niet over gepraat werd mee, als een schaduw die er altijd was. Ik hoorde meer over het verhaal van mijn familie van Lou de Jong zelf, dan van mijn ouders. Ik had nachtmerries over de moffen.
Ik heb in mijn eigen persoonlijke geschiedenis van nabij meegeleefd met mensen die na de oorlog iets moesten met het gegeven dat ze van vaderskant joods waren, van moederskant niet – of zoals een dierbare mij eens woedend vertelde: ik was joods genoeg om op de lijst voor de vernietiging te staan, maar niet joods genoeg om in Israël staatsburgerschap te krijgen – wat moet ik daarmee?
Ik voel me dus ook betrokken bij hoe mensen met een lastige identiteit omgaan – lastig, dat wil zeggen: met een achtergrond waar je niet voor hebt gekozen maar waar je wel wat mee moet doen, al is het maar omdat de wereld je er regelmatig op aanspreekt. Zoals we de laatste jaren hebben gezien bij moslims, migranten, die net als de joden eens moeten kiezen in welke mate, op welke manier, ze moslim willen zijn.
En ten slotte ben ik er erg bij betrokken omdat die vraag – wat doe je met het gegeven dat je joods bent – veel te maken heeft met wat het Israëlisch-Palestijns conflict heet. Ik kom zowel mensen tegen die vierkant en blind achter Israël staan omdat ze joods zijn, als mensen die niets meer van het zionisme willen weten – evengoed omdat ze joods zijn. En alles daartussen.
En nu over het boek.
(wordt vervolgd)