(Op de foto Emma Breedveld)
Op 29 november was in De Nieuwe Liefde een middag, co-productie met het blad Speling, over spiritualiteit en engagement. Onderwerp wel aan mij besteed. Dit is de tekst van mijn korte lezing.
Maar de grootste is de liefde
29 november 2013
Zo lang als ik me kan herinneren ben ik een socialist. Ik was het toen het in de mode was en ben het gebleven toen het niet meer in de mode was. Ik ga er van uit dat de kloof tussen arm en rijk die in Nederland nog steeds groeit niet alleen een onverdraaglijke schande is, maar dat het bijbehorende neoliberalisme elke oplossing voor de grote problemen in ons westen bijkans onmogelijk maakt. Welk probleem je ook noemt, neem de positie van ouderen die als ‘onproductief’ opzij worden gezet, of het lot van vluchtelingen die ongewenst zijn of het behoud van het milieu – niets daarvan is op te lossen binnen dit economisch systeem. Socialisten staan niet bekend als erg spirituele of gelovige mensen, hoewel daar beroemde uitzonderingen op zijn. Spiritualiteit wordt in de maatschappelijk geëngageerde wereld vaak gezien als escapisme, en niet geheel ten onrechte, en de kerk heeft een slechte naam op het gebied van maatschappijkritisch engagement. Werden niet eeuwenlang arme burgers zoet gehouden met de belofte van een hiernamaals waar alles goed zou komen als ze zich nu maar zouden schikken in hun onderworpenheid en vooral bereid waren om arm te blijven?
Ik had eens een discussie met een partijgenoot – ik ben lid van de SP. Ik had net de eed afgelegd in de Eerste Kamer, en dan moet je kiezen, eed of belofte, met of zonder God. Voor mij geen punt, ik koos mèt. Dat vond mijn partijgenoot vreemd. Wat heeft politiek met God te maken, en wat moet een socialist met geloof? ‘Nou’, zei ik, ‘volgens mij ben ook jij diep gelovig’. Waarop, uiteraard, protest volgde. Geloof, dat is opium voor het volk, toch? ‘Kijk eens naar jezelf’ zei ik, ‘wat doe jij? Je loopt het vuur uit je sloffen, je geeft geheel onbaatzuchtig een groot deel van je vrije tijd weg, en waarom? Omdat jij tegen alle feiten in blijft geloven dat er een betere wereld mogelijk is. Als dat geen geloof is dan weet ik niet wat het wel is’.
Het zijn dezelfde woorden die ik hoor in mijn linkse kerk, de Amsterdamse Studenten Ekklesia waar ik mij jaren geleden heb laten dopen met die prachtige tekst: je toevertrouwen aan onbewezen woorden. En als ik dat uit moet leggen, wat ik als socialist doe in een kerk, dan zeg ik wel eens: zelfde ding, bijna dezelfde woorden. In mijn partij is de beginselverklaring gegrondvest op drie begrippen: menselijke waardigheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Verschilt dat echt wezenlijk van de woorden van Huub Oosterhuis, die keer op keer spreekt en preekt over de liefde tot de naaste die is als jij, die bestaansrecht heeft, die gelijkwaardig is, zo verschillend als we zijn. Dat beroep op ons geweten, van mijn partij en van mijn linkse kerk zijn hetzelfde, alleen de liturgie van de zondagsdienst en die van een partijcongres verschillen nogal eens.
‘En praat jij als je bidt met God?’, vraagt een ongelovige die mij er graag op wil betrappen dat ik nu definitief gek ben geworden. ‘Nou, als ik Hem bel krijg ik meestal de voicemail’, zeg ik. We zingen wel op zondag: ‘Die zegt God te zijn, wil hij tevoorschijn komen, wat hebben we aan een naam alleen’. Maar Hij komt niet tevoorschijn, zoals Hij dat in de bijbel nog wel deed. Wel hebben we de overgeleverde woorden, en we hebben leermeesters die die woorden voor ons vertalen in moderne taal, en opnieuw betekenis geven in deze duistere tijden, we hebben nieuwe en oude profeten.
“In het bijbelse verhaal is God de stem die gerechtigheid uitroept tot het criterium van een menswaardig bestaan en bij monde van Amos, Jesaja, Jezus, de een na de ander, een profetisch oordeel velt over een wereldorde die mensen uitstoot, een wereldmarkt waarop de waardigheid van arme en kansloze mensen niet telt”, schrijft Oosterhuis. En zo zegt een andere reisgenoot het, Dorothee Sölle: “Hoe kun je Amos en Jesaja lezen en niet Marx en Engels?”
Eens zei Huub tegen mij: ‘jij bent ook een van die geroepenen’. Ik protesteerde.
‘Huub, roeping, wat een vreselijk woord. Mensen doen de verschrikkelijkste dingen uit roeping.’
‘Je hoeft het niet zo groot te maken’, zei Huub. ‘Jij heb toch ook wel eens dat je ergens komt, en het gevoel hebt ik kom hier net als geroepen?’
Nou, dat gevoel dat kende ik.
Ik heb in veel buitenlanden gewerkt, in oorlogsgebieden, in Zuid Afrika na de apartheid gaf ik trainingen over geweld tegen vrouwen. Maar toen ik voor het eerst de grens met Gaza over reed, en daar de Palestijnen in de kou urenlang zag wachten tot ze de grens over mochten om zich in Israël voor een hongerloon uit te laten buiten wist ik dat ik als geroepen kwam. Of liever gezegd: ik wist dat ik hing. Dat ik nooit meer kon ont-zien wat ik had gezien, en dat ik er niet aan zou ontkomen om te doen wat in mijn vermogen lag om die ont-rechte mensen bij te staan. Iemand had mij geroepen, en ik moest.
Ik werk nu al bijna twintig jaar in de Gazastrook voor een organisatie van gehandicapten. Ik ga er twee, drie keer per jaar heen, en ben dan op bezoek bij families in bittere armoede, met doden te herdenken, doden die niet vreedzaam zijn gestorven maar door geweld, met tieners zonder benen, of met ongeneselijk hersenletsel, die nooit meer zullen lopen, nooit meer zullen werken, niet zullen trouwen, geen kinderen zullen krijgen. De ellende van die mensen die moeten overleven in de grootse openluchtgevangenis is onverdraaglijk, onacceptabel, omdat het geen natuurramp is maar door mensen veroorzaakte ellende. Het is in de jaren dat ik er kom alleen maar erger geworden. Het is met wanhoop dat ik soms bedenk dat we niets anders hebben gedaan dan een paar mensen te helpen te overleven. Het is eigenlijk gewoon niet te doen. Maar we moeten. We hebben ons verbonden, en kunnen die mensen die nergens heen kunnen om hun recht te halen niet in de steek laten. We leren er ook: dit is wat ze in Gaza zeggen: wanhoop is een luxe die we ons niet kunnen permitteren.
Ik moet mijn best doen om niet over de kop te gaan. Het is makkelijk om overspannen te raken, ik ben het al eens geweest. Want Gaza is ook nog maar één vlekje op de wereld. Dankzij de globalisering en de nieuwe sociale media waardoor de vluchtelingen van Syrië virtueel gezien onze buren zijn geworden, weten we, of kunnen we weten hoeveel onrecht er is, hoeveel honger die niet had gehoeven, hoeveel miljoenen dakloos zijn geworden. En dan hebben we ook nog ons eigen land waar het steeds minder pluis is, met een stemming van eigen volk eerst, gepaard gaan met wantrouwen tegen migranten, vluchtelingen, moslims en mensen die bruin zijn.
Eens, toen ik er behoorlijk doorheen zat, was het mijn Tao meester die me een advies gaf. ‘Als jij het vol wilt houden, als jij oud wilt worden, dan ga je nu naar huis en voor kerst heb jij je huis opgeruimd’, zei hij. Moest ik echt de vuilniszakken met oud papier buiten gaan zetten terwijl de wereld brandde? Ik vond het een wonderlijk advies, maar begreep het uiteindelijk. Als ik in staat wil zijn om me in te blijven zetten, dan moet de basis van mijn eigen leven op orde zijn, mijn relatie met mijn nabijen, mijn gezondheid. Ik maak dus tegenwoordig dankbaar gebruik van wat de spiritualiteitsmarkt mij te bieden heeft, aan meditatie, yoga, en aan wat tegenwoordig zo in de mode is: mindfulness. Er zit wijsheid in de gedachte dat wij mensen een te groot deel van onze tijd bezig zijn met het verleden, en te veel tobben over onze toekomst. En vergeten dat we alleen leven in het nu. Gisteren is voorbij, morgen moet nog komen, er is alleen maar nu. Het is een mooi idee. Maar voor mij niet genoeg, want we hebben te maken met het verleden, zoals zwarte mensen die een erfenis meedragen van slavernij een kolonialisme ons witten nu duidelijk maken. We hebben te maken met een toekomst die er niet is als we er nu niet voor zorgen dat we die wereld niet verslijten.
In ditzelfde gebouw was ik eens bij een discussie over spiritualiteit en geloof, waarbij de mevrouw die het hoogst succesvolle tijdschrift Happinez had bedacht zei dat de boodschap van dat tijdschrift was dat mensen eerst vrede met zichzelf moeten hebben voordat ze de wereld in kunnen. Ik ben het ernstig met haar oneens. In de eerste plaats kan die wereld er niet op wachten tot wij westerlingen eindelijk vrede hebben met onszelf. In de tweede plaats geloof ik niet dat ik in vrede met mijzelf kan zijn zolang mijn vrienden in Gaza zitten te wachten op het volgende dodelijke bombardement. Ik ben te zeer verbonden met die wereld om de oogkleppen te kunnen cultiveren om op mijn yogamatje alleen maar aan mijzelf te denken. Al ervaar ik het als weldadig om even niet het volle gewicht van al die ellende op mijn schouders te voelen. En zingen we in de kerk dat troostrijke lied:
Nooit werd iemand weggetild uit de tijd.
Maar soms even wordt lijden opgeschort
– of dragen mensen het samen.
Zo zouden wij moeten leven.
Gelukkig zijn er altijd leermeesters geweest die mij precies op het juiste moment verlichting hebben gegeven met hun wijsheid. Dat die altijd als geroepen op mijn pad kwamen beschouw ik als een van die spirituele lijnen in mijn leven. Leermeesters in het echt, of leermeesters in de woorden die ze ons nalieten, zoals Martin Buber, in De weg van de mens:
“Waarom moet ik mij op mijzelf bezinnen, waarom moet ik mijn wezen tot eenheid brengen? Het antwoord luidt: Niet terwille van mijzelf. Bij jezelf beginnen, maar niet bij jezelf eindigen; van jezelf uitgaan, maar niet naar jezelf toe streven; jezelf zijn, maar niet met jezelf bezig zijn.”
Er aan werken om je wezen tot eenheid te brengen, niet om jezelf, maar om de ander, om je verbondenheid met de ander. In hoeveel verschillende woorden is diezelfde boodschap van erbarmen en barmhartigheid niet bij ons aangekomen? Karen Armstrong, ook een reisgenoot, een leermeester, heeft ons laten zien dat de wezenlijke boodschap in alle religies, alle belangrijke spirituele stromingen dezelfde is. Compassie. Sölle zegt het zo: niemand leeft alleen, iedereen wordt door anderen gedragen.
Het zijn ouderwets klinkende woorden die we terug moeten veroveren op de geschiedenis: naastenliefde, barmhartigheid. Huub doet zijn best om die woorden weer schoon te wassen van cynisme en het stof van de geschiedenis en ze te laten glanzen. Nog een andere van mijn leermeesters is Adrienne Rich, Amerikaanse joodse lesbische feministische dichter, moeder van zoons. ‘De vraag is wie we bedoelen als we wij zeggen’, schreef zij. Geen woord is zo politiek beladen is als het woord wij. Elke keer als we wij zeggen besluiten we niet alleen wie er in dat woord zijn omvat, wie er bij horen, maar ook wie niet. Met dat simpele woord beslissen we ook wie zij zijn, de anderen. Rich was een van die kleine profeten in een tijd dat we nog niet konden weten hoe actueel haar woorden eens zouden worden. We leven in een tijd van scherper wordende scheidslijnen, van wij en zij denken, van mensen die zich verschansen in een steeds kleiner wordend wij, angstig geworden voor die zee aan mensen die aan de andere kant staat te dringen met hun armoede, zij met hun behoeftigheid, hun eisen, hun woede.
Waar doen we het voor, vroegen mijn collega’s Gazagangers en ik elkaar wel eens. Ja, om mensen te helpen, vanzelf. Maar waar zat onze diepere motivatie? Waarom bleven we gaan, en waarom, tja, het was bijna genant om dat te zeggen, werden we er ondanks alle ellende en wanhoop toch vaak gelukkig van om in Gaza te zijn? We zijn inmiddels wars van versleten woorden als liefdadigheid, dat altijd een akelige bijklank hebben van ongelijkheid, van boven naar beneden gepleegde goede daden. Ik herinner me met schaamte dat ik ook eens melkdoppen verzamelde voor de arme negertjes in Afrika, en me daar erg fijn bij voelde. Wij blanke weldoeners, wij bleke en superieure zendelingen. Dus hebben we bijna geen woorden meer voor dat wat we doen als we ons verbinden met de strijd tegen onrecht, behalve met bijna net zulke versleten woorden als solidariteit, dat tenminste niet per definitie hiërarchisch is, maar wederzijds. ‘Weet je’, zei mijn collega, ‘s avonds in onze flat waar we zaten uit te blazen van de huisbezoeken, ‘hier in Gaza heb ik het gevoel dat het beste dat ik te bieden heb tevoorschijn kan komen, hier kom ik mijzelf op mijn best tegen. Hier heb ik het gevoel dat ik verschil kan maken.’ Dus toch, wat de cynici soms zeggen: al die zelfbenoemde weldoeners en wereldverbeteraars, doen die het omdat ze zich dan zo fijn superieur kunnen voelen? Is het niet eigenlijk toch gewoon egoïsme? Waarmee de cynici een geweldige smoes hebben om dan maar niets te hoeven doen. Er is toch geen beginnen aan. De mens is slecht. En zal dat altijd blijven.
Ik heb nauwelijks bruikbare woorden om die ervaring te omschrijven, die van geroepen worden, doen wat je handen moeten doen, hoop tegen wanhoop in, dat gevoel, ondanks alles helend, van verbonden zijn. Ja, daar wordt je een beter mens van. Sölle zegt dat geven en nemen één handeling zijn, en dat het vreemd is dat we daar twee woorden voor nodig hebben. Toen Sölle gevraagd werd of ze om religieuze of om politieke redenen opkwam voor de vluchtelingen kon ze geen antwoord geven. Was Jezus een politieke of een religieuze vluchteling? Werd hij om religieuze of politieke redenen aan het kruis geslagen?
Het is in de mode om te beweren dat geloof een privé aangelegenheid is, die je maar thuis moet beleven. En waar je niet publiekelijk mee te koop moet lopen. Dat is voor mij net zo absurd als wanneer iemand zou zeggen: dat socialisme van jou, dat doe je maar thuis, daar wil ik je niet over horen. Voor mij zijn mijn engagement en mijn geloof onverbrekelijk met elkaar verbonden, al heet het bij de ene solidariteit en bij de andere compassie. Er is een woord, een gedeukt, misbruikt, vercommercialiseerd, onder rode rozen en bonbons bedolven woord, een sentimenteel gemaakt woord dat we moeten terug veroveren, een woord dat nog nauwelijks uit te spreken is zonder schaamte, een woord waarin het allemaal is omvat, spiritualiteit en verbondenheid: en dat is liefde. Liefde zoals we dat in de bijbel terugvinden. Liefde die groter is dan van een ouder voor een kind, want, zegt Sölle, je kunt niet van je kinderen houden en tegelijk een politiek ondersteunen die zoveel kinderen doet verbranden, verhongeren of in kampen verkommeren. Lastige liefde want hoe groot kunnen wij ons wij maken? We kunnen een groot hart hebben, maar we hebben maar twee handen. En nooit genoeg tijd.
Lees het in de bijbel:
Al sprak ik de talen van alle mensen en die van engelen – had ik de liefde niet, ik zou niet meer zijn dan een dreunende gong of een schelle cimbaal.
Al had ik de gave om te profeteren en doorgrondde ik alle geheimen, al bezat ik alle kennis en had ik het geloof dat bergen kan verzetten – had ik de liefde niet, ik zou niets zijn.
En al deel ik alles uit dat ik bezit, al geef ik mijn lichaam prijs om het te laten verbranden, maar liefde heb ik niet – ik ben nergens nuttig voor.
Hoop en geloof, okee, maar de grootste van deze is de liefde.