Dag twee. We hebben afgesproken om bij onze oude vrienden langs te gaan van het NCCR. We werken niet meer met hen samen, maar dat wil niet zeggen dat we niet ontzettend met ze meegeleefd hebben. We worden omarmd door mensen die we al jaren kennen, maar ook nieuwe medewerkers geven ons een hand. Er zitten vijf en dertig mensen op ons te wachten. Ik vertel ze hoe erg we het vinden wat er met hen gebeurd is, en hoe machteloos we ons voelen dat we ondanks al ons protest niet hebben tegen kunnen houden dat ze opnieuw een verschrikkelijke en onrechtvaardige aanval over zich heen hebben gekregen. Ik kijk naar de gezichten, ik heb ze nog nooit zo aangeslagen gezien.
Jan neemt het over, hij steekt een paar kaarsjes aan en we zijn een minuut stil voor de doden. Dan geeft hij een inleiding over trauma na oorlog. Want dit moeten de mensen weten, dat ze tijdens de aanval zelf waarschijnlijk voornamelijk bezig waren om te overleven, levend op adrenaline, soms voelden ze niets, maar volgden hun instinct. Nu het directe gevaar over is dringt pas door wat er met ze gebeurd is, komt de angst, komt het verdriet, de woede. Mensen krijgen symptomen die ze zelf niet verwachtten, veel agressie, veel ruzies. Jan en ik die eerder in oorlogsgebieden hebben gewerkt weten dat juist erna het huiselijk geweld toeneemt. Kinderen zijn onhandelbaar, ouders kunnen niets meer hebben. Er zijn mensen die het gevoel hebben niet meer te kunnen denken, die zich nergens meer op kunnen concentreren. Het lijkt bijna onmogelijk om aan een toekomst te denken. Er is alleen maar de dag van vandaag. Het is belangrijk dat ze zichzelf en elkaar begrijpen, en vooral dat ze aardig zijn voor elkaar en zacht voor zichzelf. Dat ze elkaar aanraken, en waarderen. En ruimte maken voor rouw.
Jan vraagt wie hun verhaal wil delen. Een paar mensen staan op. Hoe ze in hun huis altijd bij elkaar bleven in dezelfde kamer, zodat ze samen zouden sterven als er een bom zou komen. Over met hun hele familie vluchten in de hoop ergens een veilige plek te vinden. Over hoe dat was, rennen over straat, je familieleden kwijt raken, onderweg gewonde of dode mensen op straat zien liggen en doorrennen, niet kijken of je iemand nog kon helpen en je daar later weer rot over voelen. Over oude mensen die niet mee wilden, die zeiden ik ben al twee keer gevlucht, laat me hier maar dood gaan. Er zijn mensen bij die geen huis meer hebben. Er zijn mensen bij die nog wel een huis hebben dat nu vol is met hun familie, twintig mensen die slapen in één kamer.
Een jonge man staat op, en zegt dat hij zijn beste vriend verloren is, die is gestorven terwijl hij als hulpverlener andere mensen probeerde te helpen en nu wil hij weten hoe hij zo snel mogelijk over dat trauma heen komt. Jan gaat naast hem staan. ‘Je gaat dat trauma niet kwijt raken’, zegt hij. ‘Hou je vriend in je hart. Kijk naar mijn schoenen’, zegt Jan. ‘Ik heb een jaar geleden mijn beste vriend verloren. Ik denk nog elke dag aan hem. Ik heb zijn schoenen aan. Steek een kaars aan voor je vriend, gedenk hem in je gebeden, neem hem met je mee. Er is geen pil tegen rouw. Er is geen wasprogramma tegen trauma, dat je weer schoon verder kunt. Hou je doden dicht bij je’. Ik kijk de groep rond en zie dat er mensen zachtjes huilen. Ik ga naar een vrouw toe om haar even vast te houden, ze knijpt in mijn handen en ik voel hoe ze trilt.
’s Middags praten we met een groep jonge mensen. Veel cynische reacties. Hoe zit dat met die mensenrechten van jullie? Ik heb ze niet gezien. En dat we nu hebben gewonnen? We zien niet dat we hebben gewonnen. Een beetje meer vis, dat is alles. Het verzet was sterk. Maar we verwachtten meer, dat de belegering nu op zou houden. Een van de jonge vrouwen, Walaa, heeft een oogoperatie nodig. Maar ze kan Gaza niet uit. Dit is toch het minste, dat de grenzen open gaan. Hoe kunnen we aan een toekomst denken? Onze ouders zeggen nu voor het eerst: ga maar naar het buitenland als je kunt. Wij kunnen je hier niet meer helpen. En een andere, Fida, zegt: ik denk niet meer aan trouwen en kinderen krijgen. Wie wil er nu kinderen krijgen als je weet dat ze dood gaan. De enige wens die ik nog heb is elke dag elektriciteit. En een derde zegt: ik ben geboren in de eerste intifada, ik ging naar school tijdens de tweede intifada, ik studeerde af tijdens de eerste oorlog, ik ben nu 21 en dit is mijn derde. Er is geen hoop voor ons in Gaza.
Drie mannen zitten op ons te wachten in het kantoor van het PMRS. Nog meer verhalen. Een man die de aanval op Al Maghazi, een vluchtelingenkamp heeft overleefd. Zijn familie vluchtte, ze verloren elkaar, hij vertelt hoe hij niet meer wist wat hij doen moest, moest hij zijn moeder van 85 wegdragen of zijn kinderen? Hij kon ze niet allemaal dragen. Het lukte hem om de vrouwen en de kinderen van zijn familie ergens onder te brengen. Zelf sliep hij dagenlang buiten, bij het Shifa ziekenhuis. Van zijn dorp zijn 81 huizen compleet verwoest. ‘Wat voor waarde heeft ons leven’, vraagt hij. ‘Is een Palestijns leven niets waard? Een kind van twee weet van ons al wat bombardementen zijn. Is dat een leven voor een kind?’
Een tweede man komt uit een Bedoeïenendorp vlak bij de grens met Israël. Daar hoedden ze hun kudde’s geiten. ‘Ik begrijp het niet’, zegt hij. ‘De Israeli’s kenden ons, ze zien ons elke dag vanaf de grens, ze weten dat we boeren zijn, dat we onze geiten hoeden in de bufferzone, ze weten dat we niets doen. Waarom moesten ze ons dorp bombarderen?’ Toen de bombardementen begonnen rende hij naar huis, en kon zijn kinderen niet vinden. Terwijl het ene na het andere huis bezweek onder de bommen rende hij wanhopig rond en schreeuwde de namen van zijn kinderen, en vond ze uiteindelijk weggescholen in het huis van de buren. Nog net op tijd wist hij ze mee te nemen. ‘Wat zijn dat voor mensen, die Israeli’s’, zegt hij bitter. ‘Zijn dat mensen?’
De laatste man woonde in een wijk die zonder waarschuwing vooraf werd gebombardeerd. Ze probeerden te vluchten, maar veel mensen kwamen niet meer op tijd weg. Vele mensen hadden niet eens de tijd om schoenen aan te trekken. Zijn schoonzusje die zwanger was kreeg een te vroege bevalling, haar kindje ligt nog steeds in het ziekenhuis, ze weten niet of die in leven blijft. Hij had geluk dat hij als fysiotherapeut bij het PMRS werkte, hij mocht met zijn familie schuilen in het fysiotherapiecentrum. Daar hoorden ze gaandeweg hoeveel mensen uit hun wijk er waren gedood: vijf en twintig mensen van zijn familie. Zijn huis is totaal verwoest. Toen ze terug gingen om te kijken hebben ze met een paar mannen de lichaamsdelen van de doden bij elkaar gezocht. Hier een hand, daar een been, daar een kind zonder hoofd. Er zijn doden van wie ze niets meer hebben teruggevonden.
Deny, die met een filmmaker terug is gegaan naar de school die we eerder hebben bezocht komt terug met verhalen. De school waar al 900 families een onderdak hebben gevonden hebben er nog 100 families bijgekregen, omdat andere scholen worden ontruimd. Er staan nu politieagenten om er voor te zorgen dat er niemand meer bij komt. Diezelfde politieagenten zullen binnenkort ook deze school ontruimen. Niemand weet waar de mensen naar toe moeten. Er slapen op dit moment 3000 mensen in de school, alleen vrouwen en kinderen. De mannen moeten maar ergens anders een slaapplaats zoeken.
Maha heeft geluk. Haar flat in een hoog gebouw is niet getroffen. Maar de kelder zit vol met mensen. Ze hebben geen wc. geen douche. Het stinkt op de trap. Sommige mensen gaan hen eten brengen, maar ze hebben zelf niet veel. Niemand weet hoe het verder moet, de UNRWA niet, de regering niet.
’s Avonds zitten we met een paar mensen van PMRS op het terras van het beroemde Al Deira hotel, met uitzicht op zee. Terwijl het al begint te schemeren zien we de laatste kinderen spelen in de golven. We eten een hapje, bespreken de laatste zaken, roken shisha. Het lijkt bijna een normale, prettige, zomeravond aan zee met vrienden. We kunnen bijna vergeten dat voor de ogen van de mensen op dit terras vier voetballende jongetjes dood zijn geschoten.