We hebben afscheid moeten nemen van Joes Meens, die samen met mij (en Eelco Boom) eens Stichting Kifaia oprichtte, nu bijna twintig jaar geleden. Joes is verpleeghuisarts. Nu we een nieuwe partner hebben in Gaza, het PMRS, die geen medische training nodig heeft, wilde Joes zijn expertise als arts elders in gaan zetten. Dat begrepen we, maar helemaal droog hielden we het niet op zijn afscheidsfeestje. Zo vaak zijn we samen naar Gaza geweest: meer dan vijftig keer! Voor zijn afscheidsboekje schreef ik het volgende verhaal, met herinneringen.
Met Joes naar Gaza
Hoe vaak zijn we niet samen naar Gaza gegaan? Op bezoek bij het NCCR, mee op huisbezoek naar gezinnen met gehandicapte familieleden. We stapten met het team in een busje, en kwamen terecht in de buitenwijken van Gaza-stad, of in de middenkampen, Deir al Balah, Nuseirat, Bueije. We reden naar het zuiden, naar Rafah bij de grens met Egypte, of naar het noorden, naar Beit Hanoun. We waren er al in de tijd dat er nog Israëlische nederzettingen waren, en we soms uren vast zaten bij de checkpoint in het midden van de strook. We werden een keer geëvacueerd omdat we net midden in een bombardement zaten. We zijn een keer beschoten, toen we te dicht bij de grens kwamen.
Maar waar we voor kwamen was voor de mensen daar, en voor de teams die hen verzorgden. Het was elke keer weer een verrassing waar we terecht zouden komen. Iemand bonkte op een metalen deur, en dan stapten we met het team in iemands leven. Weet je nog die keer dat we bij een diepgelovig gezin waren, met vier kinderen die allemaal dezelfde erfelijke ziekte bleken te hebben. Het oudste meisje kon al niet meer lopen. Maar we waren diep onder de indruk van de vrolijkheid van dat kind, en met de liefdevolle zorg waarmee ook de vader zijn kinderen omringde. Maar we kwamen ook bij gezinnen in diepe armoede, die het niet aan konden. Je zag het aan de rotzooi, aan de kinderen op blote voeten, aan een vloer die bestond uit zand. Kinderen die hulpeloos op een matrasje lagen, met niets te doen en niets te zien dan het plafond. Ook wij voelden ons machteloos als we bij een jonge man kwamen, een tiener nog, been er af, arm er af, lichaam nog vol granaatscherven die hem pijn deden, die niet meer wist wat hij met zijn leven aan moest. Hij zou zo geholpen zijn met een laptop, maar we wisten ook dat het zinloos zou zijn om voor hem een laptop te kopen terwijl zijn familie nauwelijks te eten had – je kon het ze niet kwalijk nemen als ze dat ding meteen zouden verkopen. En geld om een heel gezin te onderhouden had ook het NCCR niet.
Een van de eerste patientjes die we bezochten was Alaa. Een visserszoon. Jaar of twaalf. Onderlijf verlamd, diepe doorligwonden, een schimmelinfectie die niet reageerde op antibiotica, broodmager en zwaar depressief. Je schudde je hoofd, en zei: dat wordt waarschijnlijk stervensbegeleiding. En toen het wonder. Ons team leerde het van jou: hoe je samen bekeek wat er met die jongen was, en samen een behandelplan opzette. Wat eerst? Dat hij weer zou gaan eten, dat hij weer contact zou maken met mensen, dat hij er weer zin in zou krijgen om te blijven leven. Dat we hem konden beloven dat hij een rolstoel zou krijgen als hij er aan mee zou werken om te blijven leven. Dat hij dan weer naar buiten zou kunnen en zijn vrienden zou kunnen zien. Dat we wat konden doen aan de schaamte dat hij geen controle had over zijn plas en soms zonder het te merken moest poepen. Zijn ouders leerden hoe ze zijn doorligwonden konden verzorgen, en de vriendelijke jonge maatschappelijk werkster kwam twee keer in de week met hem praten – hij keek daar zo naar uit. Hij begon er weer zin in de krijgen. Hij at weer. Hij redde het. Toen we een jaar later weer bij hem op bezoek gingen was hij niet thuis. Hij sjeesde ergens in zijn rolstoel op de weg langs het strand, met zijn vrienden.
Dit is wat het team als eerste van je leerde. Om een team te worden. Je legde dat zo uit, zwaaiend met je handen, ‘kijk, zo doen jullie dat, helemaal bovenaan staat Allah, en dan is er een hele tijd niks en dan komt de dokter, en dan weer een hele tijd niks, en dan komen de fysiotherapeut, en de verpleegkundige, en de andere mensen en dan helemaal onderaan komt de patiënt. Dat gaan we anders doen. Allah blijft boven. Maar de patiënt komt in het midden en jullie, wat voor vak jullie ook hebben geleerd, staan om hem heen. Elk met je eigen deskundigheid.’ En zo oefende je dat ook met hen. Eerst op bezoek bij de patiënt, onderzoek en observatie, en dan terug in het kantoor samen: wat hebben jullie gezien? Wat zegt de arts, wat zegt de psycholoog, wat zegt de fysiotherapeut? Wat is het probleem? Dat gaf nog veel opgewonden discussie. ‘Het probleem is dat hij niet kan lopen’, zei de verpleegkundige. ‘Nee’, zei jij, ‘dat is niet het probleem. Dat is een gegeven. Wat is het probleem waar je wat aan moet gaan doen? Doorligwonden, okee. Problemen met poepen, okee. Dat hij zich schaamt en de deur niet meer uitwil. Dat hij oefeningen moet doen om er voor te zorgen dat zijn gewrichten niet verstijven. Dat zijn vader niet mee wil werken en alleen maar wil weten of hij nog kinderen kan verwekken. Dat is het verhaal. Maar daar een behandelplan van.
Er was een arts die er niet aan wilde, die zijn status niet in wilde leveren. Die deed het niet lang bij het NCCR. Maar de meesten pikten het op, en ze zagen de resultaten. Die jongen Alaa had het nooit gered als ze net als vroeger door waren gegaan – de arts die antibiotica voorschreef, de fysiotherapeut die zijn benen strekte. En niemand die echt keek naar die jongen zelf. Je deed het voor, hoe je als arts aan een bed ging zitten, keek, contact maakte, als dat kon met de patiënt zelf in gesprek ging en niet over zijn hoofd heen praatte. Hoe je de familie er bij betrok. Ik was er bij toen je een man onderzocht die maar lag te kermen en iedereen dacht dat hij zich ontzettend aanstelde – hij bleek een volle blaas te hebben die hij niet zonder hulp kon legen – de opluchting, toen je liet zien hoe hij met een katheter weer kon plassen en de pijn in een keer over was. De fysiotherapeut leerde dat een gesprek aangaan, het vertrouwen winnen, minstens zo belangrijk was als het mechanische gezwengel aan armen of benen, al deed hij dat nog zo vakkundig. Toen we een keer een spontane evaluatie hielden, en jij aan het team vroeg wat het belangrijkste was dat zij hadden geleerd, zei diezelfde fysiotherapeut dat een goede relatie opbouwen met de patiënt het belangrijkste was geworden om zijn werk goed te kunnen doen. We zagen in een paar jaar een enorm verschil: hoe welkom het team was als we ergens binnen kwamen. Het waren vrienden geworden. De psychologe ging nog even met de moeder naar achter om te vragen hoe het met haar ging, of ze het nog aan kon, de verpleegkundige knuffelde een paar kinderen, de patiënt liet trots zien hoe goed hij zijn oefeningen had gedaan. Het gaf soms nieuwe problemen, want sommige patiënten vonden het zo’n feest als het team kwam dat ze probeerden iets te verzinnen om ze vaker te laten komen.
En ook wij leerden bij. In te zien dat er in een land als Gaza zelden problemen bestaan die alleen medisch zijn. Dat de hopeloosheid van de situatie bijna altijd meespeelde. De armoede. De werkloosheid: hoe kwam iemand in een rolstoel aan het werk als er zoveel mensen waren met twee benen die al geen baan kregen. De trauma’s. We namen mensen mee voor de traumabehandeling, en we hadden het over depressies, en over hoe ze het zelf konden redden.
We keken ook vol bewondering naar het NCCR dat zich er van bewust waren dat mensen met een handicap meer nodig hebben dan medische hulp. Het ging ook om hun rechten, om werk, om de plek die ze binnen hun samenleving in konden nemen. Minstens eens per jaar ging de hele handel aan gehandicapten de straat op, met vlaggen en spreekkoren, hinkend, rollend, kinderen gedragen door hun ouders, om hun wereld te laten zien dat ze bestonden. Daar zou Nederland nog een voorbeeld aan kunnen nemen, zeiden we.
Een terugkerend thema voor ons was in hoeverre we de plaatselijke cultuur moesten respecteren. Soms had het zin om die te doorbreken, en dat kon alleen omdat we in de jaren een vertrouwensband op hadden gebouwd. Bijvoorbeeld het ‘slecht nieuws gesprek’. Niemand in Gaza zou tegen de ouders van een doodziek kind zeggen dat er geen genezing meer in zat. Dat deed je niet. Elk leven was in de hand van God. Je mocht iemand de hoop niet ontnemen. Daar was die vader met een kind met een akelige voortschrijdende ziekte. Hij kon nog net eten als hij werd gevoerd, maar verder niets meer. Het was duidelijk dat het joch niet lang meer te leven had. De vader was wanhopig, en woedend op de hulpverleners die in zijn ogen zo tekort schoten. ‘Ik wil mijn zoon terug’ schreeuwde hij, en liet een foto zien van het kind dat zijn zoon was geweest, ‘kijk, dit is hem, ik wil hem terug!’ Het team stond er bedremmeld bij. Maar jij bleef rustig. En rustig zei je tegen de vader wat hij horen moest: ‘je zoon wordt niet meer beter. Maar je kunt er voor zorgen dat hij het goed heeft. Ga met hem in de zon zitten, knuffel hem’. De man schreeuwde nog harder, nu van puur verdriet, en ik zag de Palestijnen wit worden. Ratiba de verpleegster rolden de tranen over de wangen. Je beloofde de vader de volgende dag terug te komen.
In het team volgde een intensief gesprek. ‘Het is niet onze cultuur om tegen iemand te zeggen dat hun kind of hun man dood haat. Het is God die beslist of iemand blijft leven, niet wij’, zei de arts. ‘Ik begrijp dat het jullie cultuur is om nooit de hoop op te geven’, zei jij. Maar zien jullie ook wat er gebeurt als je zo’n vader in de illusie laat dat het nog goed gaat komen? Die gaat zich in de schulden steken om nog genezing voor die jongen te vinden, hoe vaak hebben jullie het niet meegemaakt dat iemand naar een kwakzalver in Egypte werd gesleept, en al hun spaargeld op was, voor niets. En intussen doen ze niet wat ze doen moeten: iemand een goede laatste tijd geven en dan rustig dood laten gaan.’ Het was voor het team een nieuwe gedachte. Ze werden er bang van, als ze eerlijk waren, van al dat verdriet, van al die woede, die zich nu tegen hen keerde als de brengers van het slechte nieuws. ‘Probeer het eens op onze manier’, zei jij, ‘je geeft het slechte nieuws, je blijft er bij, je komt de volgende dag weer terug, en dat iemand zijn verdriet uitschreeuwt of boos wordt – dat hou je maar uit.’
Ik herinner me hoe we die woedende vader voor we weg gingen opnieuw ontmoetten, op een bijeenkomst die het NCCR had belegd voor ouders en verwanten. Diezelfde vader stond op, en bedankte ons, het Nederlandse team. ‘Jullie zijn door God gezonden’, zei hij.
En zo werden jij en Jan degenen die de slechtnieuwsgesprekken mochten doen, als we in Gaza waren. Tot ze zagen dat het echt beter was om mensen niet in de waan te laten, en het zelf leerden doen. Dat je emoties mocht hebben leerde je hen ook. Eens gingen we met het team naar een nieuw gezin, een kind waar het niet goed mee ging. Toen we op de stoep stonden hoorden we binnen een enorm geschreeuw en geklaag. Toen de deur openging hoorden we dat het meisje net haar laatste adem had uitgeblazen. We zagen een scharminkel, een skeletje waar nauwelijks meer vlees en huid opzat, met plukken watten die kleefden aan wat één wond was. We waren te laat. Toen we weggingen en ik de moeder even omarmde, trok ze me mee naar achteren. Daar lag nog een kind op een matrasje, er nog niet zo erg aan toe, maar wel doodziek. Buiten, bij de auto reageerde iedereen naar eigen aard. De verpleegster begon stilletjes te huilen, de mannen rookten zwijgend, de arts werd kwaad: waarom hebben die mensen ons niet eerder gebeld. En tot grote schrik van het team barstte jij bij het nagesprek ook opeens in tranen uit. Shit: we hebben onze buitenlandse arts aan het huilen gemaakt! Tranen, voor mannen, betekent zwakte. Ik zei tegen jou: huil jij maar door, en begon naast je gezeten een mini college over emoties. Dat zij ook maar mensen waren, en dat het goed was als we voor elkaar ruimte maakten om die emoties met elkaar te delen.
Er is zoveel te vertellen, zoveel verhalen. ‘s Avonds zaten we in de flat, bij te komen, na te praten, en dan kwam het soms tot een existentieel gesprek. Die vraag die ons wel eens bezig hield: waarom doen we dit? Waarom houdt deze ellendige zandbak met deze mensen ons zo bezig, dat we steeds maar weer terug komen? Ja, dat ligt natuurlijk aan die Palestijnen zelf, die de merkwaardige eigenschap hebben om in je hart te kruipen en daar nooit meer weg te gaan. Maar er was nog iets. ‘Weet je’, zei jij. ‘In Gaza heb ik het gevoel dat het beste wat ik te bieden heb naar boven komt’. Je intens verbonden weten. Verschil maken. Weten waar je voor leeft. We zijn rijker uit arm Gaza teruggekomen.