Er waren verschillende plekken om 1 mei te gaan vieren. Ik deed het in mijn linkse kerk, de Ekklesia Amsterdam. Geeske Hovingh deed de preek. Helemaal naar mijn hart. Over arbeid, en over hoe de ene helft van de mensen werkloos aan de kant staat en de andere heft zich een burn out werkt.
Hier is de tekst, met het woord vooraf:
‘Dag van de Arbeid’. Die vindt zijn oorsprong in 1817 toen de Britse vakbondsvoorzitter Robert Owen in verzet kwam tegen de erbarmelijke omstandigheden in de fabrieken van die tijd – mensen stonden er soms zestien uur aaneengesloten aan de lopende band te werken.
‘Acht uur werk, acht uur recreatie, acht uur slaap’ was zijn krachtige devies, maar het zou vervolgens nog lang duren voor die achturige werkdag daadwerkelijk werd ingevoerd. In Nederland pas in 1919, maar 1 mei is nog altijd bedoeld om ons daar aan te herinneren. Aan een gezonde balans tussen werk, plezier en rust.
De vraag is in hoeverre we dat goedbedoelde advies nog ter harte nemen. Waar de een soms jarenlang, onvrijwillig in de wachtstand staat, raakt een ander juist bedolven onder de overload aan werk en andere verplichtingen. Hoe komt het dat er zo’n verstoord evenwicht is ontstaan?
In den beginne, zo hoorden we zingen, krijgt de mens, de opdracht vruchtbaar te zijn en de aarde te behoeden. Met handen die kunnen kappen, ruimen, zaaien, oogsten. Maar wat is dat vandaag: de aarde behoeden? Wat is het ‘echte werk’? En wat moeten al die mensen – steeds meer – die werkeloos en zonder fatsoenlijk inkomen moeten leven, ‘verdoofd en schamper, herkomst en doel verloren’?
1.
De setting was idyllisch: een tuin met appelbomen, de zon die langzaam onderging achter de oude muren, gefluit van een merel, een fles wijn op tafel en daaromheen negen jonge mensen die voor een weekend het kloosterleven van dichtbij wilden meemaken.
Ik had een openingspraatje voorbereid rond een aantal Benedictijnse leefregels, maar halverwege mijn verhaal haperde ik. Want om mij heen zag ik niet zo zeer verstilling, maar eerder iets dat leek op volstrekte uitputting.
‘Zijn jullie moe?’ vroeg ik voorzichtig. Ja, dat waren ze, en van het ene op het andere moment ontstond er een openhartig gesprek van een geheel andere orde dan de Benedictijnse. Van de negen bleken er namelijk maar liefst vier in een burn-out te zitten of daar tegenaan en één was er net enigszins uit opgekrabbeld. Zij vertelde dat ze een uitdagende baan had bij de televisie en dacht alles onder controle te hebben. Maar onbewust was de druk zo groot geworden dat het licht –patsboem -uitging. Ze zei: ‘Alle energie was weg – letterlijk. Een theekopje voelde als een baksteen, de weg naar de supermarkt als de Nijmeegse Vierdaagse’.
En er volgden meer verhalen en zo bleek dat deze negen leuke, slimme, jonge mensen allemaal te maken hadden met ernstige stress, veroorzaakt door de eisen van hun werkgevers of docenten maar vooral ook door de misschien nog wel strengere eisen die ze zichzelf oplegden.
Ik vroeg me ineens af of we niet gewoon een maand moesten blijven in plaats van een weekend…
2.
De feiten liegen er niet om: één op de zes werknemers heeft last van burn-outverschijnselen en was dit eerst vooral een ziekte onder veertigers, intussen lijden zelfs tieners eronder. Burn-outklinieken schieten als paddenstoelen uit de grond, er bestaat sinds kort al zoiets als de ‘Week van de Werkstress’ en dit maatschappelijk probleem kost de overheid ongeveer 1.8 miljard euro per jaar.
Dit weten we intussen allemaal wel zo’n beetje, maar als je de geschiedenis in duikt, ontdek je een fascinerende paradox. Want economen zoals Keynes voorspelden in de jaren dertig van de vorige eeuw dat werkdagen in de toekomst korter zouden zijn, en dat de werkdruk met toenemende welvaart voor iedereen zou afnemen. Machines vervingen immers onze arbeidskracht, en met een vollere portemonnee zouden we collectief besluiten minder tijd in de fabriek, en meer tijd in het park door te brengen met onze vrienden en geliefden. De filosoof Bertrand Russell schreef in 1935 over de 14-urige werkweek van de toekomst, als ware hij Jesaja zelf: ‘Er zal geluk en levensvreugde zijn, in plaats van overspannen zenuwen, oververmoeidheid en buikpijn.’
Dat bleek een iets te optimistische voorstelling van zaken. Want de tijd die we gewonnen hebben, gebruiken we voor nog meer werk, en als we daar even van pauzeren, behoort het dwangmatig communiceren en consumeren tot de volgende dagtaak. Zelfs ontspanning is een soort moeten geworden. Met als gevolg: nog meer overspannen zenuwen, oververmoeidheid en buikpijn. Misschien geldt dat niet voor iedereen hier vanochtend aanwezig, er zijn ook nogal wat pensionado’s onder ons, maar ook dat kan intussen een druk bestaan zijn, en anders herkent u het zeker in uw nabije omgeving. Want dit is ons referentiekader: dat van relatief welvarende, ambitieuze en hoogopgeleide druktemakers.
3.
Maar dat is niet het hele verhaal, want terwijl wij als dwaze hamsters in onze loopwieltjes ronddraaien, staat een groeiende groep vanaf de zijlijn toe te kijken. Ze zouden wel mee willen rennen, maar wie zet hen in beweging? Wat geeft hen toegang tot onze ‘ratrace’?
Iemand van die mensen was de Irakese schrijver Rodaan Al Galidi die in zijn boek ‘Hoe ik talent voor het leven kreeg’ de negen jaar beschrijft die hij in een asielzoekerscentrum moest doorbrengen. Ik lees u een fragment voor:
‘Eigenlijk was het meest pijnlijke in het AZC het feit dat het vierentwintig uur per dag open was. Juist dat versterkte het gevoel van onmacht. Want hier ben ik, ik dwaal rond in een gebouw met open deuren en wacht op een ambtenaar, ergens, tot hij mij met mijn leven laat beginnen.
Af en toe denk ik dat het makkelijker was geweest als de deur van het AZC altijd op slot was. Stel je een gebouw voor vol wachtende mensen, tussen wie jij moet leven. Op een station of bij een bushalte met een paar mensen zal je je binnen een kwartiertje al onrustig voelen en om je heen kijken naar die mensen die ook om zich heen of naar hun horloge kijken. Die situatie, maar dan met een paar honderd mensen en jarenlang. Niet wachtend op een bus of trein, maar om je leven te mogen beginnen.
Onze maatschappij in een notendop, met aan de ene kant uitgeputte jongeren die aan zoveel eisen willen voldoen, dat ze niks meer kunnen doen en aan de andere kant vluchtelingen die aan zoveel eisen moeten voldoen dat ze niets meer mogen doen. Volgt u het nog? Krommer kan het niet en toch is het zo. Want de gedachte is dat als je een asielzoeker laat werken, je het gevaar loopt dat hij geworteld raakt, en dat maakt het weer zo lastig om ‘m uiteindelijk terug te sturen naar zijn land van herkomst. Daarom vind je in AZC’s ook nooit een bibliotheek, zelfs nog geen fatsoenlijk plankje boeken.
De mensen aan de kant – dat zijn ook de Marokkaanse jongens uit postcodegebied Slotervaart die nergens aan de bak komen, de 55-jarige V&D-medewerkster die voortaan alleen thuis de handdoeken nog hoeft op te vouwen, de loketbeambte die het aflegt tegen de automatisering en de lichtgehandicapte meneer voor wie er geen begeleidingsbudget meer is. Het zijn mensen voor wie hun leeftijd, etniciteit, lichaam of verblijfsstatus ongewilde obstakels zijn geworden die hen verhinderen om mee te kunnen doen in de samenleving, terwijl ze zo dat graag zouden willen. Al was het maar om flyers uit te delen voor de Week van de Werkstress…
4.
Ook de parabel over ‘de dagloners in de wijngaard’ gaat over mensen in de wachtstand – over de werkers van het elfde uur. Op het eerste gezicht lijkt dit Mattheüsfragment een nogal vreemd verhaal waar een econoom hoofdschuddend naar zou luisteren. Want een landheer die vijf keer achter elkaar teruggaat naar de markt om steeds nieuwe dagloners te halen voor zijn wijngaard – dat is natuurlijk een slechte manager. En dan die betaling: 1 denarie voor iedereen, voor degenen die zich de hele dag in het zweet hebben gewerkt en voor de laatsten die aan het einde een uurtje hebben mee geschoffeld. Dat ontneemt die eerste werkers toch iedere prikkel om hard te blijven werken?
Als we dit verhaal willen begrijpen, moeten we eerst weten wat de status van dagloners was in die tijd. Het waren de mensen die letterlijk leefden bij de dag, zonder contract of pensioen, enkel hopend op het moment dat iemand hen, al was het maar voor even, in dienst zou nemen. Het lot van een dagloner was dan ook zó onzeker dat slavernij er eigenlijk boven te verkiezen viel – dan wist je tenminste dat je te eten kreeg. Eén denarie was het bedrag waarmee je ongeveer een maaltijd voor je gezin kon kopen, net genoeg om van te kunnen leven dus. Denk je eens in hoe het is om ’s avonds zonder zo’n dagloon thuis te komen bij je vrouw en je kinderen…
Dit verhaal wil duidelijk maken dat iedereen, ook de mensen die helemaal achteraan staan, pas op het vijfde gezicht worden gezien, recht hebben op een volgende dag, op werk, op een toekomst. Sterker nog: laatsten zullen eersten zijn. Een zin die je op meerdere plekken in de bijbel tegenkomt en die de grondboodschap vormt van die verzameling boeken.
En de landheer, de verpersoonlijking van wat het ‘Koninkrijk der hemelen’ wordt genoemd, laat zich niet vermurwen door de verongelijkte reacties die daar op volgen van de eersten: ‘Wees niet boos omdat ik goed ben’, zegt hij, ‘kijk die ander niet met scheve ogen aan, maar wees tevreden met dat waar je recht op hebt, met dat wat we afgesproken hebben.
5.
Dat koninkrijk uit de parabel vraagt om een volstrekt andere inrichting van de maatschappij, met een eerlijkere verdeling van arbeid en welvaart. Daar hebben wij als kleine mensen niet zoveel invloed op, maar wel op onze eigen rol daarin. Tevreden zijn, niet meer willen dan je hebt, niet meer willen dan je kunt – daar begint het mee. Werk niet verheffen tot de enige reden van ons bestaan, maar ruimte maken voor adempauze en reflectie op dat werk. Behoeden we er de aarde mee, of maken we die juist kapot? Die vraag durven stellen.
Arnon Grunberg schreef vorig week in de Volkskrant dat de mens de enige diersoort is die werkt aan zijn eigen overbodigheid, nu de ene na de andere robot onze taken vervangt. Betekent dat dat we allemaal zullen veranderen in werkers van het elfde uur, doelloos wachtend op een klus of een taakje? Dat denk ik niet, want naastenliefde valt nooit te automatiseren. De menselijke maat, het persoonlijke contact, zal belangrijker worden dan ooit.
Laten we daar onze handen voor uit de mouwen steken, mensen aan de kant in ons leven en werk betrekken en liefde zijn – lichaam van zon.
Zo moge het zijn.