Een paar fragmenten uit het boekje Jij die mij ik maakt, van Huub Oosterhuis.
Deze wereld is verschrikkelijk. Er is geen beginnen aan. Er is geen God en geen Jezus die aids-Afrika zal redden. God zwijgt zo diep dat je denkt: hij bestaat niet. Zo voelt het. Er is maar één oplossing: dat je ‘en toch’ zegt en ‘hier ben ik’. En om je heen kijkt of er nog iemand is die ook. En dat je samen probeert te redden wat je redden kunt.
En is er niemand die ook, dan maar alleen. Misschien is er wel iemand die ook. Misschien wel twee, of drie – zo is de man Jezus er ook aan begonnen. Hij zag niemand. En toen zag hij er een. En toen nog een en nog een.
Maar nu ben je oud, ziek, je kan niet meer, en je kunt deze wereld er niet meer bij hebben. En God zwijgt zo diep in alle talen dat je denkt; hij bestaat niet.
Dan zijn er nog een paar woorden, in alle talen: hebt elkander lief, doe recht, niets is onmogelijk. Ze zouden er niet meer zijn, die woorden, niet meer geladen met de kracht van verlangen en hoop, als ze niet ieder uur ergens in de wereld, in het verborgene, gedaan zouden worden.
—–
Het is najaar 1973. De Populier in Amsterdam stroomt vol met Chileense vluchtelingen, de eersten die via de Nederlandse ambassade in Santiago de Chile aan de nieuwe junta onder leiding van Pinochet zijn ontkomen. Het democratisch gekozen ‘socialistische experiment’ van Salvador Alliende is op 11 september vernietigd. Twee weken later sterft Pablo Neruda. Bijna alle Chilenen in De Populier hebben een dundruk editie van zijn Verzamelde Gedichten onder hun arm, sommigen lezen er elkaar uit voor. Taal is bezield verband.
Het zindert in de Populier-tuin van verdriet en woede, van schaamte en hoop: ze zullen dit en dat – het zal niet lang duren of -. In het stadion van Santiago zijn er duizenden gevangenen gezet, al inde eerste dagen van de junta-terreur. Onder hen de beroemde zanger van het socialisme, Victor Jarra. ze hakken hem zijn handen af, hangen zijn gitaar om zijn nek en schreeuwen ‘speel dan’. Hij zingt Venceremos en de duizenden zingen mee, dan schieten ze hem in zijn rug.
Op een zondag in oktober kwam hij de Amstelkerk binnen. “Ken je mij nog?’ Ja, ik herkende hem, Gerard Thijssen, priester van het Heilig Hart. Tijdens een congres voor priesterstudenten in 1961 waren we een middag met elkaar opgetrokken. Hij zou missionaris worden in Chili, ik schreef liederen voor de nieuwe liturgie. Hij ging, werd priester-arbeider in de kopermijnen, en marxist. ‘Ik heb geen tijd voor theologische disputen, ik ben een marxist die in God gelooft, en in de bevrijding van de armen. Wat Allende probeerde, lijkt op het koninkrijk van God dat Jezus preekte’. Hij noemde zich ‘Santiago’ Thijssen, ‘mijn tweede doopnaam’.
“Wat ga je nu doen,’ vroeg ik. ‘Wat ik altijd al deed’, zei hij, ‘de spirituele en dogmatische ideeën van het kapitalistische christendom ontmaskeren. Proberen het christelijk denken te zuiveren van kapitalistische ideologie. Dat is de belangrijkste inbreng van de Latijns-Amerikaanse bevrijdingstheologen aan het leerproces dat de kerken de komende eeuw moeten doormaken. En ik ga zo snel mogelijk weer terug, ik hoor bij dat werelddeel.’
Het kabinet-Den uyl nam met een thans onvoorstelbare gastvrijheid honderden Chileense vluchtelingen op, en ze hoefden niet in detwentiekampen. Er waren overalm in Nederland Chili-comités die voor hen zorgden. In De Populier werden cursussen Nederlands georganiseerd.
De Populier was een ‘bezield verband’-huis.
De datum 11 september is en blijft voor mij altijd in de eerste plaats die van Chili.
Stel je voor dat God aids-Afrika wel zou redden, dan zou Huub Oosterhuis niet zeggen ‘en toch’ en ‘hier ben ik’ en zou hij niet redden wat hij redden kon. Dan zou Huub Oosterhuis niet op zijn manier zijn ontwikkeling tot vrij mens gaan, want de wereld zou nog het paradijs uit Genesis zijn.
Groet,