Ru Parélezing, 10 december 2021
Voordat ik de uitnodiging voor deze lezing aannam, wist ik alleen dat Ru Paré een vrouw was die in het verzet had gezeten. Bij de voorbereiding van dit verhaal zocht ik haar naam op, op Wikipedia, die een verrassing voor me in petto had. Ru Paré was de kunstenaarsnaam van Henrica Maria Paré, die leefde van 1896 tot 1972, in Den Haag. Toen tijdens de Duitse bezetting ook in Nederland de deportaties van joden begonnen, besloot Paré die het lidmaatschap van de Nederlandse Kultuurkamer weigerde op te houden met haar werk als schilder. Ze kwam in contact met de verzetsvrouw Trui van Lier, van de crèche Kindjeshaven. Van Lier werkte nauw samen met het Utrechts Kindercomité, Paré vormde met haar vriendin Do het ‘Haagse filiaal’. Paré opereerde onder de schuilnaam tante Zus. Ze bracht 52 kinderen in veiligheid.
En dat Utrechtse Kindercomité, wist ik, was op een goede dag begonnen door een student, die op straat twee achtergelaten joodse kinderen vond die kennelijk over het hoofd waren gezien bij een razzia. Hij bracht ze onder bij zijn moeder, en zo begon het. Een illegale groep mensen die onderduikadressen vond, met de ouders die op het punt stonden om gedeporteerd te worden overlegde of ze hun kinderen niet beter in veiligheid konden brengen. Ze verzorgden valse bonkaarten, geld, kleren, en brachten de kinderen naar een ander adres als het niet meer veilig leek. De student die er mee begon heette Jan Meulenbelt, en was mijn oom. Ik denk niet dat Ru Paré en hij elkaar hebben gekend. De verschillende groepen werkten zoveel mogelijk anoniem autonoom en onder schuilnamen, om bij verraad elkaar niet in gevaar te brengen.
Ik weet niet meer wanneer het was dat ik begreep dat mijn oom Jan een van de twee oprichters was van het Utrechtse Kindercomité dat een paar honderd joodse kinderen in veiligheid bracht. Hij heeft nog in de gevangenis gezeten, waar hij zijn executie afwachtte, ervan overtuigd dat de bezetters er achter waren gekomen dat hij een van die gezochte verzetsmensen was. Hij wist met hulp van het Rode Kruis te ontkomen. Mijn vader weigerde de Arbeitseinsatz, en moest zich verbergen. Mijn moeder was een van de naamloze koeriersters die kinderen op de fiets naar hun nieuwe adres bracht, want vrouwen met kinderen vielen minder op. Op de Rijnlaan in Utrecht, waar mijn oma woonde, en waar in de begintijd joodse kinderen waren ondergebracht tot ze naar een veilig adres konden worden gebracht, ben ik geboren. Oom Jan wilde later niets over die periode vertellen. Hij heeft ook de Yad Vashem-onderscheiding geweigerd. Toen hij op hoge leeftijd was overleden probeerde het Israëlische comité het nog eens: mocht het niet postuum? Zijn dochter heeft hen laten weten dat de familie daar niets voor voelde.
Ik kwam pas achter het verhaal van het Kindercomité toen Loe de Jong, de historicus die het standaardwerk De Bezetting schreef en die ik wel eens tegenkwam bij vrienden, mij de feiten vertelde. Pas toen vertelde mijn moeder mij over haar bescheiden taak, hoe de kleine Max, die ze weg moest halen bij een familie die niet meer werd vertrouwd, aan haar vroeg: ‘waar gaan we nu heen, tante Annie?’ Ik praatte er ook daarna niet over. Ik vond het niet gepast. Dat ik gewoon mazzel had dat ik me voor mijn ouders niet hoefde te schamen, maakte van mij geen beter mens, en was ook geen argument in de debatten.
Ik wist er als kind weinig van, maar de schaduw van de bezetting hing over mijn jeugd. Ik ben geboren in de hongerwinter van 44/45. Het zag er naar uit dat de bezetting ten einde liep, en dan had mijn vader misschien in Indonesië moeten gaan vechten voor het behoud van onze kolonie, en als hij daar zou sneuvelen zou mijn moeder alleen achterblijven. Daarom wilde ze alvast een kind. Dat werd ik. Ik was dus te jong om me er iets van te herinneren, en over de oorlog werd thuis niet gepraat. Hoe ik aan mijn kindernachtmerries kwam die altijd over de moffen gingen die je kwamen halen weet ik niet. Ik zal toch iets hebben opgevangen. Op een familiefoto die vlak na de oorlog gemaakt is, met mij als peutertje op de schoot van oma, zie ik hoe bleek en mager iedereen was en hoe niemand zelfs maar een poging deed om te glimlachen.
Elk jaar waren we bij de dodenherdenking op 4 mei. Ik weet nog dat ik op de Dam stond met mijn vader. Ik, nog een kind, ingeklemd tussen de mensen, zag verder niets dan ruggen en voeten. Mijn moeder en mijn broer wilden niet mee. En ik denk dat ik wél mee was omdat ik mijn grote, zwijgzame en wat starre vader dan even voor me alleen had. Hij zei niets, legde niets uit, maar voor de twee minuten stilte zette hij zijn hoed af en bromde het Wilhelmus mee. Ik had zijn hand vast. Dat ik me dit moment zo sterk herinner is omdat ik voelde hoe geëmotioneerd deze strakke man was. Hoewel we niet joods waren had de oorlog een grote invloed op onze familie.
Later vermeed ik op 4 mei de Dam. Er was geen warme vertrouwde hand meer om me aan vast te houden. De pompeuze massaliteit met de deftige toespraken ontroerde niet – ik was geen fan van het koningshuis – en toen ik, politiek bewust geworden, begreep dat ook de ‘gevallenen’ van de koloniale oorlog tegen Indonesië werden herdacht, dat wil zeggen, ‘onze’ doden, niet de doden die wij op ons geweten hadden, zocht ik op 4 mei een ander onderkomen. Bijvoorbeeld op de Noordermarkt, waar de oude CPN’ers zich verzamelden, en een keer bij het Homomonument, bij die zo lang vergeten groep. Maar dierbaarder werd voor mij de herdenking van de Februaristaking, omdat dat niet alleen ging over de slachtoffers, maar ook over de hele gewone vrouwen en mannen die geweigerd hadden om mee te doen aan de deportatie van onze joodse medemensen.
Het herdenken werd complexer naarmate ik meer politiek bewust werd. Ik was al links, ik verzette me tegen racisme, en werd ook nog feministe. Maar een deel van dat gehele verhaal dat ging over patriarchaat en kolonialisme en kapitalisme bleef buiten mijn gezichtsveld. Israël. Net als zovelen toen bleef ik lang PEP, Progressive Except for Palestine. Ik dacht, na alles wat er gebeurd is, laat er toch één plek op de wereld bestaan waar joden veilig kunnen zijn. Laat Israël met rust. Tot een dierbare vriend mij vroeg of ik eigenlijk wel wist wat deze hele geschiedenis betekend had voor de Palestijnen. Was het rechtvaardig dat er veiligheid gezocht werd voor de joden ten koste van de levens van de er al woonde inheemse bevolking? En was het geen idee dat ik zelf een keer ging kijken? Dus toen ik voor een campagne van Artsen Zonder Grenzen gevraagd werd om een artikel te schrijven over een van hun projecten in de ellendelanden waar ze werkten, zei ik doe mij maar Gaza.
Het was eind 1994, ik reed over de grens bij Erez met mijn gastvrouw Gaza in en was geschokt. Midden in de nacht zag ik een lange stoet mannen staan wachten bij de grens. Wat die daar deden, vroeg ik. Dat zijn de gelukkigen die een vergunning hebben om als dagloner in Israel te werken. Ze wachten een paar uur tot ze door de grens zijn, rijden dan met bussen Israel in, hopen dat ze die dag aan werk komen, in de bouw meestal, en moeten om vier uur weer terug, weer uren in de rij, want ze mogen daar niet blijven slapen.
Maar dat is je reinste uitbuiting, zei ik, dat is koloniaal.
Ja, zei ze. Zo is dat.
Ik deed er een paar jaar over om mezelf bij te scholen, ik ging vele keren terug, zocht vrijwilligerswerk in Gaza, voor een organisatie van gehandicapten, en probeerde de moeilijke vraag te beantwoorden hoe dit kon gebeuren, dat mensen die zelf heel goed wisten hoe het is om vervolgd en bedreigd te worden nu zo omging met een ander volk. Het duurde voordat ik durfde te zeggen wat ik nu zeg: dat Israel het laatste settler-koloniale project is, waarbij een geheel ander volk moet lijden onder etnische zuivering, bezetting, onteigening, en permanent in levensgevaar is, om ruimte te maken voor een ander volk. De schrijver Tony Judt, zelf joods, zei het al: Israël is niet alleen slecht voor de Palestijnen, het is ook slecht voor de joden.
Maar nooit legde ik een verband tussen dat wat mijn familie had gedaan en wat ik nu zelf deed. En toen was daar was het moment dat iemand anders me ‘outte’ bij een van die onzalige debatten over Palestina/Israël die ik daarna ook vermeed: er waren twee mensen die opkwamen voor Israël, en ik mocht het met nog iemand op nemen voor de Palestijnen – ik kwam toen al jaren regelmatig in de Gazastrook. Het debat verliep weer langs voorspelbare lijnen, tot er iemand in het publiek opstond, een vrouw die ouder was dan ik, en me boos toebeet: ‘ik heb je moeder nog gekend, ben je al vergeten dat die joodse kinderen in veiligheid bracht op de fiets? Wat zou jouw moeder hebben gedacht dat je het nu opneemt voor onze vijanden, voor de Palestijnen?’ Ik ben niet altijd zo ad rem, maar wat ik toen in een impuls zei was: ‘ik doe hetzelfde als mijn moeder toen deed’.
Waar dit kantelmoment aan raakte is de kloof die ons bij de 4 mei-herdenking nog steeds parten speelt. Daar is die door iedereen gedeelde uitspraak: Nooit meer Auschwitz. Ik leerde Hajo Meyer kennen. Hajo met het nummer van Auschwitz getatoeëerd op zijn arm: 169639. Hij werd een van de oprichters van Een Ander Joods Geluid. Wat ik van hem leerde is dat die uitspraak, ‘Nooit meer Auschwitz’, op twee manieren geïnterpreteerd kon worden. De ene was: dat zal ons joden nooit meer overkomen. En de andere was: dat mag niemand ooit nog overkomen. Het gaat daarbij niet om een simpele tegenstelling tussen joden en anderen. Dat liet ook Arnon Grunberg zien, die twee jaar geleden werd uitgenodigd als spreker op de 4 mei herdenking op de Dam. Hij maakte een vergelijking tussen de jodenvervolging en hoe Nederland met zijn Marokkanen omspringt. Dat viel niet bij iedereen goed. Grunberg hoort bij een kleine stroming onder de Nederlandse joden voor wie de geschiedenis niet ophield bij de Shoah, maar die het als taak zien om uit het verleden lessen te trekken die gelden voor het heden, en niet bang zijn of waren om als ‘belerend’ te worden weggezet. Of door andere joden te worden uitgemaakt voor zelfhaters, foute joden, joden die bezig waren om de goyim naar de mond te praten. Mensen als Hajo Meyer, Ed van Thijn, Hedy d’Ancona, Anneke Jos Mouthaan, Jaap Hamburger, Anne-Ruth Wertheim, Job Cohen, Mirjam Ohringer, Max van den Berg, Maarten Jan Hijman – ik noem nu alleen de mensen die ik persoonlijk ken, of heb gekend. De laatste is een van de initiatiefnemers van de Kristallnachtherdenking die niet alleen als doel had de jodenvervolging te herdenken maar ook te waarschuwen voor de steeds duidelijker wordende tendens, die niet alleen zichtbaar is in ons eigen land, om hele bevolkingsgroepen weg te zetten als ongewenste tweederangsburgers.
Nee, maakte ook Hajo Meyer duidelijk in zijn boek Het einde van het jodendom, het gaat er niet om het extreme eindpunt van de jodenvervolging als het enige ijkpunt te beschouwen. Wie dat doet, maakt het voor de fascisten wel erg makkelijk om mensen te dehumaniseren, te marginaliseren, zelfs te dreigen ze te deporteren – zolang het maar niet gaat om massale vernietiging. Het gaat om wat daaraan vooraf ging, zei Hajo, juist toen de nazi’s het alleen nog maar hadden over deportatie. Zoals hij zelf als Duitse joodse jongen meemaakte, ging het om hoe mensen werden vernederd, collectief bestraft, en moesten overleven in een wezenlijk vijandige omgeving. Hoe die omgeving werd klaargemaakt om de extreme vervolging van joden en anderen te dulden, de andere kant op te kijken of er medeplichtig aan te worden.
Er was nog een kantelmoment in mijn denken, toen ik voor het eerst hoorde over de relatie tussen kolonialisme en jodenvervolging. Zeker maken we het mee dat vergelijkingen met de jodenvervolging fout gaan. Zie nu de mensen die weigeren om zich te laten vaccineren en roepen dat zij de joden van nu zijn als ze ergens niet worden binnengelaten. Er heerst een taboe op ‘verklaringen’ voor de gruwelijkheden van de Holocaust, gruwelijkheden die niet te bevatten zijn en daarom alleen maar zouden kunnen leiden tot trivialisering. Grunberg hield zich daar niet aan. Hij eist opheldering – men moet durven kijken naar de misdaden van het fascisme, ook als je daar ziek van wordt. Ik heb ook lang gedacht, dat het onmogelijk was om te bevatten hoe die industriële massamoord op joden plaats kon vinden in een beschaafd land. En waarom de joden, die al bijna geheel ‘geëmancipeerd’ waren? Ik legde me er met moeite bij neer dat voor deze volstrekt extreme historische ramp geen verklaring kon worden gevonden. Wat het des te angstaanjagender maakte door de gedachte – als het toen kon gebeuren, waarom niet opnieuw?
Ik was een paar jaar geleden deelnemer aan een tweeweekse cursus kritische islamtheologie. In Granada. Een historische plek, centrum van Al-Andalus, waar acht eeuwen lang onder islamitische heerschappij een samenleving was ontstaan die een van de bakermatten was van wat nu ten onrechte zo eenzijdig de joods-christelijke beschaving heet. Tot – sleuteldatum 1492 – daar de moslims en de joden werden verdreven en het christendom de staatsreligie werd. En wij ‘vergaten’ dat ook moslims een grote stempel hebben gedrukt op wat we nu ‘onze’ Europese beschaving noemen. In Granada leerde ik een aantal antikoloniale denkers kennen, waaronder Santiago Slabodsky, een Argentijnse jood, auteur van Decolonial Judaism, die ons er aan herinnerde dat de joden destijds net als de moslims tot de barbaren werden gerekend, terwijl de joden nu wel horen bij ‘wit’. Maar de moslims, naast velen anderen, nog steeds de barbaren zijn. Zie hoe de nieuwe staat Israël Europa meekreeg door zich op te werpen als bolwerk van westerse beschaving tegen het omringende barbarisme van het Midden Oosten. Slabodsky slaat het aanbod af om als jood gerekend te worden tot de ‘joods-christelijke beschaving’, en schaart zich alsnog aan de kant van de barbaren.
In Granada maakte ik kennis met leraren die uit Pakistan, Zuid Afrika, Puerto Rico, Libanon, Algerije, Argentinië, Palestina en Suriname kwamen. Mensen die gepokt en gemazeld zijn in het postkoloniale denken. Niet alleen als academici, maar ook als nazaten van de mensen die het kolonialisme aan den lijve ondervonden. Het schokkende voor mij was dat ik ondanks mijn vermeende kennis over kolonialisme zelf nooit op de gedachte was gekomen dat de Shoah niet zo uniek was. En niet zomaar uit de lucht kwam vallen. Dit is wat we van Aimé Césaire kunnen leren, uit zijn Discourse on Colonialism uit 1955: dat wij Europeanen nazisme tolereerden zolang het alleen werd toegepast op niet-Europese volkeren, en plaatsvond buiten onze landsgrenzen. W.E.B. Du Bois zag het westerse fascisme dan ook niet als een onverwachte afwijking maar als een logische voortzetting van imperialisme en slavernij. De ontmenselijking van anderen, de ‘coloured folk’, vond overal plaats waar de christelijke beschaving huishield en bezig was de heerschappij van de witte superioriteit te verspreiden en verdedigen.
De fascistische ideologie van een superieure Herrenrasse is niet door Hitler bedacht. Die bestond al eeuwen. Het imperialisme, het kolonialisme, de slavernij, waren er van vergeven, waren er op gebouwd. In veel verschillende vormen: het uitroeien van een inheemse bevolking, of de lijfelijke uitbuiting van minderwaardig geachte mensen, of hen reduceren tot handelswaar. Om dat met een christelijk geweten te kunnen verenigen moest je die mensen eerst leren zien als Untermenschen. Wat de Shoah uniek maakte is dat het voor het eerst hier zover kon komen. In het land van Goethe en Beethoven, van Freud en Einstein. En wegkijken niet meer mogelijk was.
In de Kristallnachtherdenking die oorspronkelijk georganiseerd werd door ‘Nederland Bekent Kleur’ werd niet alleen herdacht werd hoe de Duitse joden belaagd werden, maar we – ik werkte er een paar jaar aan mee – legden ook de verbinding met anderen op deze wereld die worden buitengesloten, tot tweederangsburgers gemaakt, mensen die moeten vrezen voor hun leven wanneer ze in verzet komen. Dat we altijd die verbinding maakten tussen toen en nu, zoals Grunberg dat ook deed, kwam ons te staan op verwijten dat we de joden misbruikten voor onze eigen ‘ultralinkse’ agenda. Hoewel er elke keer minstens één joodse spreker was en we nooit vergaten dat het daar, toen, op 9 november 1938 in Duitsland met een massale aanval op de joden was begonnen, werden we toch uitgemaakt voor antisemieten door de organisaties die vinden dat alleen herdacht mag worden wat er achter ons ligt. Hajo Meijer, die zelf ongenadig werd uitgemaakt voor landverrader, en zelfs voor antisemiet, had daar wel een mooi antwoord op: ‘vroeger was je een antisemiet als je niet van joden hield, tegenwoordig ben je een antisemiet als de joden niet van jou houden’. Nou ja, sommige joden, voegde hij er later als relativering toe.
Kennelijk is democratie niet zo’n betrouwbaar anticonceptiemiddel tegen fascisme, moeten we constateren. Ik vind de tijd waarin we leven bedreigend. Iemand, ik weet niet meer wie, heeft gezegd dat je beschaving af kunt meten aan hoe we een plaats achterlaten. Dat kun je toepassen op de rotzooi die achterblijft in het Vondelpark als er op een mooie dag gezellig is gebarbecued. Maar evenzeer op de vraag wat voor planeet onze generatie achterlaat voor de volgende. Ik vind het bijna niet te geloven dat we in een tijd leven waarin politici die pleiten voor een ‘blank’ land, of die vinden dat migranten, moslims, hier niet horen, en eigenlijk gedeporteerd zouden moeten worden gewoon in het parlement zitten. Doet dat niet een paar belletjes rinkelen? Of mag alles zolang er nog geen sprake is van vernietigingskampen, en alleen maar van buitensluiten en verwijderen van minder passende bevolkingsgroepen, zolang het alleen maar gaat om een een poging om onze nationale (lees witte) eigenheid te beschermen tegen indringers die een gevaar zouden zijn voor ‘onze’ cultuur. Zolang mogen de mensen die dit wel een mooi idee vinden na deze laatste verkiezingen rekenen op 28 vertegenwoordigers van de witte normaliteit in de Tweede Kamer.
Op de Kristallnachtherdenking van 2016, in de Uilenburger Synagoge, zei Janneke Stegeman, destijds Theoloog des Vaderlands, dat we de geschiedenissen van uitsluiting met elkaar moeten verbinden. We kunnen niet langer over antisemitisme en jodenvervolging spreken als iets dat apart staat. We kunnen niet alleen herdenken wat is geweest. Gevaar komt niet alleen van vroeger.
Het is met eerbied en liefde dat ik denk aan de mensen zoals Ru Paré die hun leven waagden voor anderen. Maar herdenken is voor mij meer dan stilstaan bij de mensen die het niet overleefden, destijds. Het gaat er ook om dat we niet vergeten dat na die Kristallnacht in Duitsland veel joden vluchtten, en de meesten van hen aan de grens met Nederland de toegang werden geweigerd. Dat was onder het kabinet Colijn, bestaande uit drie christelijke partijen. En dat nu opnieuw vluchtelingen ongewenst worden verklaard en mogen verzuipen, terwijl wij onze handen in onschuld wassen. We kunnen het ons niet veroorloven om niet met een historische blik te kijken. We zijn verplicht om vergelijkingen te maken en te leren van war we eens hebben laten gebeuren. We laten opnieuw mensen die in hun bestaan worden bedreigd in de steek als we ons in onschuld hullen.
Herdenken zou gevaarlijk moeten zijn, zei Janneke Stegeman. Het betekent je niet neerleggen bij de status quo. Het betekent het stellen van gevaarlijke vragen. Gevaarlijke vragen over onze eigen geschiedenis.
Zeg maar dat dat belerend is.
Het is ook zo bedoeld.
(De foto maakte ik tijdens een Kristallnachtherdenking. Met dank aan Martin Stam van Samenwonen-Samenleven, en van Hans Krikke en Kees Visser van Ru Paré die me uitnodigden om deze eerste Ru Parélezing te komen geven. Ik ben zeer vereerd dat ik dat mocht doen).