Marina Tsvetajeva leefde van 1892 tot 1941. In 1922 verliet zij haar vaderland Rusland, en leefde als balling, in armoede. Ook in de emigrantenkringen in Parijs voelde ze zich nooit thuis. Toen ze met man en kinderen in 1939 remigreerde naar de Sovjetunie werd ze ook daar genegeerd, haar gedichten werden zelden gepubliceerd. In 1941, aan het eind van haar latijn, hing ze zich op. (Hier) Ik hou erg van het volgende gedicht, dat iets beschrijft van de ontheemdheid van ballingen: “het laat me koud in welke taal ik niet begrepen wordt door anderen”.
“Elk huis mij vreemd, leeg elke kerk”. En toch. Een lijsterbes, bijvoorbeeld.
Ach heimwee! Onzin die allang
Ontmaskerd is! Onnodig lijden!
Het is totaal niet van belang
Waar de totale eenzaamheid me
Wacht, waar ik met een zware tas
Naar huis loop: onder welk gesternte
Dat huis mij niet herkent, als was
’t Een hospitaal of een kazerne.
Het maakt niet uit, te midden van
Welk volk mijn haren van gevangen
Leeuw overeind staan, welke stam
Of welke kringen mij verbannen
– Wetmatig – naar mijn eigen pijn.
Waar ik vertrapt word, niet kan leven –
Mij, ijsbeer zonder schots, mij zijn
Al deze dingen om het even.
Ook heb ik met het zoet verhaal
Der moederspraak geen hechte banden.
Het laat mij koud in welke taal
Ik niet begrepen word door anderen!
(Vreters van kranten metersdik,
Die gretig roddelpraat vergaren…)
Zij zijn van deze eeuw, maar ik –
Van toen er nog geen eeuwen waren!
Verstard als een gekapte spar,
Die vroeger tot een laan behoorde,
Loop ik voor niets of niemand warm,
En wat mij eens het meest bekoorde
Laat mij misschien het koudst van al.
Geen merk of teken draag ik, nergens,
Ik heb geen datum, geen getal:
Een ziel, geboren… zomaar ergens.
Zo slecht heeft mij mijn land behoed
Dat zelfs de meest geslepen speurder
In heel mijn ziel, wát hij ook doet,
Geen moedervlekje zal bespeuren!
Elk huis mij vreemd, leeg elke kerk.
Ik heb geen voorkeur en geen oordeel.
Maar als er langs de weg een berk
Staat, of een lijsterbes bijvoorbeeld…
(Mei 1934)
Uit: Marina Tsvetajeva, Wat zijn mij wolken nog en wegen.
Door dit gedicht van Tsvetajeva te publiceren verzacht je het verdriet van dit, Anja:
Mijn verzen, die ik jong al heb geschreven,
Voordat ik wist een dichteres te zijn,
Als vuurwerk spattend, vonkend en vol leven,
Bruisend als een fontein,
En die als kleine duivels binnendrongen
In ’t rijk dat vol van droom en wierook was,
Mijn verzen, die de dood, de jeugd bezongen,
– En niemand die ze las! –
Die op bestofte winkelplanken kwijnen
(Waar niemand ze een blik ooit waardig keurt!),
Mijn verzen komen, zoals goede wijnen,
Nog wel eens aan de beurt.
De vertaling van bovenstaand gedicht is van Marja Wiebes en Margriet Berg. Zij zijn ook de vertalers van de gedichten in ‘Wat zijn mij wolken nog en wegen’. Samen met Marko Fondse en Anne Stoffel.
Wat prachtig, wat bitter maar ook weer lief’lijk. Wat gevoelig.
Om heel stilletjes bij te huilen. Ook hier weer, die onmacht.
Zou ik dit gedicht DE SCHOONHEID VAN HET VERDRIET mogen noemen?
Jan.N