3
Welkom in Hebron
De kolonisten midden in Hebron. Het leven op de Westoever, het A, B en C van de bezetting. De Jahalin-bedoeïenen die moeten wijken voor Ma’aleh Adumim. Het nederzettingenbeleid, en de ‘veiligheid’ als nieuwe religie. Nieuw-Zwitserland op de Westoever. Moet dit de Palestijnse staat worden?
Kan Israël, niet de metafoor Israël, maar het Israël in zijn moderne, tegenwoordige materiële realiteit, een toevluchtsoord zijn voor mij, dit land van bezetters? Uitgaansverboden, identiteitskaarten, vernederingen, angst, de klop op de deur, gevangenissen, kogels, schoolsluitingen, grondonteigeningen, huisvernielingen… waar is de rechtvaardigheid, de menselijkheid, het respect voor alle leven dat mij geleerd werd als kern van het judaïsme? Waar is de moraliteit in het opeisen van mijn recht om zonder angst te leven in mijn eigen huis, als ik niet bereid ben anderen hetzelfde te gunnen?
Yeshayahu Leibowitz
Een verscheurde stad
Op een middag in 1997 ben ik bij Mazen Dandis op bezoek, op het kantoortje van B’Tselem in Hebron dat inmiddels weer is gesloten. Een gemoedelijke man, met warme ogen en een grote snor in een rond gezicht. Of ik mee wil naar de al- Shuhadastraat in het centrum van de stad waar een groep kolonisten woont, 37 Joodse gezinnen voornamelijk afkomstig uit Brooklyn en Boston. Beit Hadassah heet hun nederzetting. Er schijnt weer eens wat aan de hand te zijn. Omwille van deze kolonisten is Hebron in tweeën gesplitst, het ene deel staat onder toezicht van het Palestijns Gezag, het andere onder dat van Israël: H1 en H2.
Vlak bij de al-Shuhadastraat, door de kolonisten omgedoopt tot Koning David-straat, is te zien wat deze opdeling betekent: Israëlische militairen met halfautomatische geweren in de aanslag aan de ene kant van het plein, Palestijnse politie in nieuwe donkerblauwe uniformen aan de andere kant. Overal waar ik kijk soldaten en politie. Op de daken in het door Israël bezette gedeelte staan mitrailleurs opgesteld, elk plein, elke straat wordt onder vuur gehouden. We lopen tussen de groentestallen over de markt waar nog niet zo lang geleden een schietpartij heeft plaatsgevonden. Tussen de doeken die van de ene naar de andere stal gespannen zijn tegen de zon, zie ik alweer soldaten met mitrailleurs in de aanslag.
Dandis doet veldwerk, onderzoek naar de schendingen van mensenrechten, veel Palestijnen kennen hem. Een man knoopt zijn overhemd open om de littekens te laten zien, hij is in zijn rug geschoten. Een ander haalt uit zijn portemonnee de tanden die met een geweerkolf uit zijn mond zijn geslagen. Hij bewaart ze, om niet te vergeten. Bij het bewaakte hek van de scheidslijn tussen H1 en H2 staan we even stil. ‘Kijk’, wijst Dandis, ‘vroeger liep ik zo naar huis. Nu moet ik elke dag een heel stuk omlopen.’
Terwijl hij staat te wijzen komt er een soldaat aan die iets tegen me roept. ‘Please speak English’, vraag ik, maar hij blijft schreeuwen en gebaren. Ik vraag aan Dandis, die Ivriet spreekt, wat hij zegt. ‘Hij vraagt wat je hier doet.’ ‘Zeg maar dat ik op bezoek ben.’ De soldaat blijft gebaren. ‘Hij zegt dat je aan de verkeerde kant bent, en dat hij je niet kan beschermen als je niet met hem meegaat.’ ‘Beschermen tegen wie?’ vraag ik. Dandis blijft beleefd glimlachen en vertaalt het maar niet, het is niet handig om schietgrage soldaten te provoceren, en als Palestijn houdt hij ze liever te vriend. Palestijnse mensenrechtenactivisten zijn bij het Israëlische leger niet populair en hij kan in principe zonder aanklacht voor onbepaalde tijd in hechtenis worden genomen als hij zich naar de mening van het leger niet gedraagt. ‘Of je hem vriendelijk wilt bedanken voor zijn zorg, maar dat het niet nodig is’, zeg ik.
De spanning en de agressie kun je in Hebron, al-Khalil zoals het voor de Palestijnen heet, haast lijfelijk voelen. Ik was er al eerder en bezocht toen de Ibrahimi-moskee, een plek die zowel voor Joden als voor moslims heilig is. Hier, in de grot van Machpela waar de moskee op gebouwd is, bevinden zich de graven van de gezamenlijke aartsvader Abraham en zijn vrouw Sarah, van Jacob, Lea en Rebecca. Of tenminste, dat wordt gezegd. Ook in vroegere eeuwen is er vaak gelogen over de werkelijke plaats van heilige graven en bijbelse nederzettingen, als dat politiek zo uitkwam (Benvenisti 2000b). Op 25 februari 1994 opende Baruch Goldstein, een Joodse arts uit de nabije nederzetting Kiryat Arba, met een mitrailleur het vuur op de biddende massa. Hij doodde negenentwintig mannen voordat hij werd overmeesterd en met een brandblusapparaat doodgeslagen. Sindsdien is ook de moskee in tweeën gesplitst, met een ingang voor Joden en een voor Palestijnen, de graven van Jacob en Lea in het Joodse gedeelte, die van Isaac en Rebecca in het islamitische deel, Abraham en Sara met zware hekken er omheen zichtbaar voor beide zijden.
Als ik de ingang voor moslims binnenga, word ik gefouilleerd. Ik moet mijn tas openen en loop twee keer door een elektronisch poortje. Als ik sta te wachten op de anderen, zie ik buiten een kolonist lopen, herkenbaar aan zijn keppeltje. Hij draagt een automatisch geweer over zijn schouder en wordt door niemand tegengehouden. In de plotselinge stilte en het halfduister van de moskee, waar ik op mijn sokken loop en een geleende doek draag om mijn haar te bedekken, zie ik een man staan die verwezen voor zich uit staart. Mijn begeleider spreekt hem aan. Hij blijkt een van de overlevenden van het bloedbad te zijn en lijkt nog steeds niet te begrijpen waarom hij het heeft overleefd en de man die naast hem stond niet. Telkens komt hij weer terug naar deze plek. ‘Kijk’, wijst hij, ‘daar kwam hij binnen. Hij moet zijn binnengelaten. Zijn wapen was te groot om het te kunnen verbergen. En hier stond ik, en daar stond hij toen hij begon te schieten. Daar.’ Hij laat de kogelgaten zien in de pilaar.
Een Palestijnse vrouw uit Jordanië die hier voor het eerst is, heeft haar sjaal voor haar gezicht getrokken en zit tegen een pilaar zachtjes te huilen. Goldstein was dood, maar de bewakers die hem niet hebben tegengehouden, zijn nooit bestraft. De daad van een gestoorde man, werd er in de Israëlische pers gezegd. Wanneer een Jood een Arabier doodt, is dat een incident. Wanneer een Arabier een Jood doodt, is dat een bewijs dat het volk als geheel niet is te vertrouwen. In Kiryat Arba is het graf van Goldstein een bedevaartsoord voor Joodse extremisten geworden. De witmarmeren tombe is goed zichtbaar vanaf de weg, als om de Palestijnen er dagelijks aan te herinneren dat de kolonisten deze massamoordenaar vereren als een held, als een heilige, en dat de overheid daar niets aan doet.
Pas na jaren van protest is er een nieuwe wet aangenomen die het verbiedt om van het graf van plegers van terreurdaden een monument te maken. Volgens de Joodse wet mag een graf nooit worden verplaatst. Wel heeft het Hooggerechtshof eindelijk beslist dat de bankjes, de tegels en de waterfontein die bedoeld zijn om het graf tot een monument te maken, verwijderd moesten worden. De vader van Goldstein wierp zich wenend op het graf. Onze vijanden lachen ons uit, riep hij, en omstanders schreeuwden dat het graf van Rabin nu ook aan de beurt was om vernietigd te worden. Het gaat nog maanden duren voordat de rechtbank besluit of ook de tekst op de steen verwijderd moet worden. Daarin wordt Goldstein beschreven als een rechtschapen man, een heilige martelaar die zich opofferde voor zijn vaderland (Harel 1999, Dudkevitch 1999). De ouders van Goldstein hebben beroep tegen deze beslissing aangetekend, ze komen op voor de mensenrechten van hun zoon, zeggen ze.
Na het bloedbad kregen alle Palestijnen van Hebron vijf weken lang een uitgaansverbod opgelegd. De al-Shuhadastraat werd afgesloten voor Palestijnen en auto’s met een Westoever-nummerbord. Er is permanent een legereenheid in de stad aanwezig. Duizenden soldaten om een paar honderd kolonisten te beschermen. De al-Shuhadastraat, die dichtbewoonde wijken met elkaar verbindt, zou na het tekenen van de Oslo-akkoorden in januari 1997 heropend moeten zijn. Maar dat hielden de kolonisten tegen. De met davidsterren bekladde luiken van de Palestijnse winkels bleven dicht, ondanks de metalen overkappingen die de winkeliers moeten beschermen tegen de stenen van de kolonistenkinderen en de kogels die soms vanaf de overkant worden afgevuurd.
Het is 1998. Een Amerikaanse organisatie heeft als bijdrage aan het vredesproces geld geschonken om de straat te laten asfalteren, zodat die weer voor het verkeer kan worden geopend. Maar de kolonisten doen er alles aan om dat te verhinderen. ’s Nachts moet het bouwmateriaal worden bewaakt omdat het anders ’s ochtends blijkt te zijn verdwenen, en de kolonisten verzinnen steeds nieuwe obstakels om de bulldozers en asfalteermachines tegen te houden.
Het is druk in de al-Shuhadastraat. Er blijkt weer een demonstratie te zijn. Veel legergroen, veel wapens, veel politie, met ertussen de kleurige petjes van internationale waarnemers zoals TIPH, de Temporary International Presence in Hebron, en Christian Peace Watch, die zich ongeliefd maken bij politie en leger door overal met hun neus bovenop te zitten. En vooral veel kolonisten, buikige mannen in witte overhemden met keppeltjes op, vrouwen in lange sluike rokken, het haar bedekt door hoeden of doeken, en veel kinderen. Ze hebben meubilair op straat gezet om het werk aan de straat tegen te houden. Ik fotografeer. Er komt een vrouw met een strooien hoed op me af die tegen me begint te schreeuwen.
‘You speak English?’ vraag ik, ze komen tenslotte uit de Verenigde Staten, maar ze weigert en schreeuwt door. En plotseling slaat ze met een klap de hand waarin ik mijn camera vasthoud weg. Zonder erbij na te denken duw ik haar arm terug. Dat had ik niet moeten doen, want nu zet ze echt een keel op en loopt schreeuwend naar de dichtstbijzijnde politieofficier, die zuchtend naderbij komt. Ik moet mijn paspoort laten zien. De vrouw eist dat ik word gearresteerd. De officier heeft daar zo te zien niet veel zin in, maar mijn paspoort houdt hij vast, hij stopt het in zijn borstzakje. Samen met een van de internationale toezichthouders loop ik achter hem aan, de man praat op de officier in, zich verontschuldigend tegen mij.
Dit soort dingen gebeurt dagelijks. Mazen staat een beetje afzijdig bezorgd toe te kijken. Ik begrijp waarom hij zich er niet in mengt. Als ze mij als buitenlander oppakken, kunnen ze me hoogstens een dagje op het bureau vasthouden, maar een Palestijn verdwijnt gemakkelijk voor maanden achter de tralies. Eenmaal op de zwarte lijst kan hij een reisvergunning voor Jeruzalem, waar het hoofdkantoor van B’Tselem is, wel vergeten.
Eindelijk lukt het me mijn paspoort terug te krijgen, maar ik mag niet langer fotograferen en ik moet meteen weg. Ik vraag me maar niet af of de politie iemand mag verbieden op de openbare weg te fotograferen. Later hoor ik dat diezelfde vrouw erom bekendstaat dat ze journalisten aanvliegt. Het is een incidentje van niks, eigenlijk is er niks gebeurd. Maar ik merk hoe mijn hart bonkt van de spanning en mijn knieën trillen. Ik bied Mazen Dandis mijn excuses aan dat ik niet voorzichtiger ben geweest en me heb laten provoceren. En ik vraag hem hoe hij dit volhoudt, het leven in dit kruitvat, die agressie elke dag. Hoe houdt hij het vol om rustig te blijven, beleefd Ivriet te blijven spreken, waar laat hij zijn woede? Hij glimlacht minzaam en breed. Welkom in Hebron, zegt hij.
Weer een jaar later, in november 1999, is de al-Shuhadastraat nog steeds niet echt open. Af en toe mag er een Palestijnse taxi door, als proef. Als er niets gebeurt, mag de straat verder open. Maar er gebeurt altijd wel weer wat. Zo liep er een jonge kolonistenvrouw met haar mobiele telefoon midden op de straat. Een Palestijnse taxi reed naar de andere weghelft om haar te ontwijken. Vervolgens werd hij aangehouden. Er moesten getuigen bij komen en hij werd anderhalf uur ondervraagd, want de vrouw beweerde dat hij geprobeerd had haar aan te rijden. De kolonisten zeiden dat ze het hadden gezien. De andere getuigen zeiden dat hij juist op de andere weghelft reed om haar te ontwijken, hoewel ze niet midden op de weg mag lopen. De chauffeur kreeg een boete, de vrouw niet (CPT, 10 november 1999).
Sindsdien is dit de nieuwe vorm van actievoeren: midden op de weg blijven lopen. Een taxichauffeur die zo brutaal was om te toeteren dat hij er langs wilde, bekocht dat met een verbrijzelde ruit en kon vervolgens in elkaar geslagen in het ziekenhuis opgenomen worden (Hass 2000c). Zoals de meeste Palestijnen nam hij niet de moeite om aangifte te doen. Had het leger niet toegekeken zonder in te grijpen? Zou hij ervan op aan kunnen dat ze eerlijk zouden getuigen?
Tel Rumeida
Dandis neemt me mee naar een nederzettinkje dat uit een stuk of zes stacaravans bestaat, Tel Rumeida. Een paar jaar terug zijn ze midden in de nacht gearriveerd, ze zaagden een paar boompjes om en zetten hun caravans neer. Het is illegaal, en natuurlijk kwam er protest, maar dat heeft niets uitgehaald. Inmiddels hebben ze elektriciteit en water. En is er een complete legereenheid op de been om hen te beschermen. Dit zijn de fanatiekste kolonisten, aanhangers van de extreem rechtse Kach. Dandis loopt met me mee, eerst langs de legerpost waar ik mijn paspoort moet laten zien, dan langs de kolonisten, weer die mannen met witte overhemden waar de gebedskoorden onderuit hangen, zwarte broeken, zwarte keppeltjes, peies. Dandis maakt nog een grapje tegen ze, maar als ik naar de groep kinderen loop die bij de caravans spelen, deinzen ze terug.
Dit illegale nederzettinkje ligt aan een doodlopende weg en sluit zo een paar Palestijnse families af van de stad. We bezoeken een van die families, de familie Abu-Haikel, die al jaren standhoudt in deze zenuwslopende situatie. Want elke keer als iemand van het gezin het huis uit wil, moet hij langs die controlepost van het leger, en elke keer wordt er gefouilleerd, worden de papieren gecontroleerd, en moet hij alles wat hij bij zich heeft binnenstebuiten keren. De zoon des huizes die iets verhandelt, is noodgedwongen ergens anders gaan wonen, want elke keer als hij met zijn auto de weg afreed, werd hij aangehouden en soms werd zijn auto een uur lang minutieus onderzocht, werden de stoelen eruit gehaald en de motor bekeken. Dan werd er wel eens iets losgetrokken en kon hij niet verder rijden.
De vuilnisophaaldienst mag niet langs de controle, dus brengt de vrouw des huizes de verzamelde afval eens per week naar beneden. Het komt voor dat ze alle zakken om moet keren, waarna ze de rotzooi weer in mag pakken. Maar het ergste is het voor de kinderen die naar school moeten. Elke dag langs die kolonisten, elke dag dat gescheld: Arabieren rot op, ga naar Mekka. En soms gooien de kolonistenkinderen met stenen. Een keer werd een van de Palestijnse kinderen door een steen zo verwond dat het naar de eerste hulp moest om de wond te laten hechten. De familie deed aangifte. Dat hielp niet, de politie zei dat de dader onder de veertien jaar was en niet bestraft kon worden. Maar Fahmi al-Aljuni, de vader van de verwonde jongen, weet heel goed dat hij als vader zou zijn opgepakt en bestraft wanneer een van zijn zoons een van de Joodse kinderen had verwond (Hakim 1999).
In de tuin spelen durven de kinderen niet meer, de boomgaard ligt voortdurend vol rommel die de kolonisten over het hek gooien. De moeder spreekt fel, met woedende gebaren. Ze geeft het niet op, ze wil niet weg, dit is hun huis, dat ondertussen onverkoopbaar is. Als ze bakzeil halen en vertrekken, is er weer een Palestijns huis dat ingepikt gaat worden door de kolonisten. Haar zoon die erbij is komen zitten, veegt vermoeid het zweet van zijn voorhoofd en zegt niets. Het dochtertje, een bleek verlegen meisje, hangt tegen haar moeder aan. Het jongste zoontje plast weer in zijn bed. Wat kunnen ze doen? Niets kunnen ze doen, alleen afwachten en volhouden.
Later, als ik in de krant lees dat rabbijn Shlomo Ra’anan uit die nederzetting is vermoord, bel ik om erachter te komen of die familie ermee te maken heeft, maar gelukkig, ze zijn niet verdacht. Om de kolonisten na deze moord milder te stemmen heeft Netanjahu besloten dat de nederzetting nu permanente huizen mag bouwen – waarmee, zoals al zo vaak is gebeurd, een illegale nederzetting met terugwerkende kracht legaal is gemaakt. Die toestemming komt mooi uit, want toen ik er was, waren ze al bezig met bakken cement en stenen om de bouwen.
De kolonisten in Hebron en van het tegen Hebron aangebouwde Kiryat Arba horen tot de fanatiekste aanhangers van Kach, de openlijk racistische groep die in 1970 is gesticht door Meir Kahane. Op 11 april 1968 kregen de volgelingen van rabbijn Levinger, aanhangers van het ‘blok der getrouwen’ Gush Emunim, toestemming van de overheid om hun seideravond te vieren in het Parkhotel in Hebron. Na het feest weigerden ze te vertrekken. De overheid deed niets. Ze vormden de kern van de Joodse families die zich in het centrum van Hebron hebben gevestigd. De kolonisten pretenderen de erfopvolgers te zijn van de Joodse families die eens in Hebron hebben gewoond. Maar de werkelijke afstammelingen van de Joodse families die er eens hebben gewoond, onder wie Haim Hanegbi, de kleinzoon van de opperrabbijn van Hebron, hebben zich in een open brief van de kolonisten gedistantieerd: ‘Zij en hun hele manier van leven zijn totaal in tegenspraak met de manier waarop de echte Hebronitische Joden generaties lang in vrede en vol begrip met hun Arabische buren hebben samengewoond’ (Nooy 1997).
De kolonisten gaan ervan uit dat Hebron een puur Joodse stad moet worden. Overigens hebben ze dat niet zelf bedacht, na de bezetting van de Westoever in 1967 zei Ben Gurion, de aartsvader van Israël: ‘Hebron moet gekoloniseerd worden door Joden, door veel Joden. Dit was een Joodse stad. We moeten hier een grote Joodse nederzetting stichten’ (Sternhell 1998). Met deze zegen van Ben Gurion zelf voelen de kolonisten zich niet te goed om de Palestijnse bevolking van Hebron voortdurend te provoceren. Knokploegen hebben in het verleden de stallen op de groentemarkt ondersteboven gegooid, jongeren gooien ruiten in, proberen huizen in brand te steken, bedreigen naar school gaande kinderen en lopen demonstratief met hun automatische geweer over de schouder door de stad.
Soms loopt dat uit op moord. Op 4 augustus 1998 werden twee kolonisten vermoord, op 20 augustus de rabbijn. Na de moorden werd het hele deel van Hebron dat onder Israëlisch militair gezag staat dertien dagen lang hermetisch afgesloten, en de bevolking kreeg een uitgaansverbod. Twee baby’s stierven omdat ze door de blokkade niet naar een ziekenhuis konden, één omdat de moeder beviel in de auto die bij de controlepost werd tegengehouden. Tien mensen met een nierziekte stierven omdat de nierdialyseapparaten in het ziekenhuis van Hebron niet konden worden gerepareerd (Honig-Parnass 1998c).
Het maakt niet uit wie op wie heeft geschoten, Palestijn op kolonist, of kolonist op Palestijn. Het resultaat is elke keer hetzelfde: het Palestijnse deel van Hebron wordt hermetisch afgesloten, de Palestijnen in het andere deel krijgen een uitgaansverbod, ze mogen overdag en ’s nachts hun huis niet verlaten. De Joodse kolonisten krijgen nooit een uitgaansverbod. In 1995 vierden ze Pesach, het Joodse paasfeest, het feest van de bevrijding uit de slavernij, met duizenden gasten demonstratief op straat, terwijl de Palestijnen het toekijken hadden (Keller 1995). ‘Veiligheid’ is altijd het argument voor de afsluitingen en uitgaansverboden, die overigens meestal nauwelijks meer dan een paar regels in de krant halen.
‘Waarom?’ vroeg journalist Gideon Levy zich af in Ha’aretz van 8 augustus 1999 en hij gaf zelf het antwoord: ‘Omdat dat nu eenmaal de standaardprocedure is wanneer er een terroristische aanslag heeft plaatsgevonden. Het motief – veiligheid, natuurlijk – is hol: iedereen weet dat de daders allang een veilig heenkomen hebben gevonden. Iedereen weet dat uitgaansverboden en afsluitingen niet helpen. Maar op deze manier zijn de kolonisten weer even tevreden dat de misdaad is bestraft, ook al is het een collectieve, woede opwekkende maatregel.
Nooit is een dergelijke straf opgelegd aan de kolonisten, die zelf ook hun aandeel in de aanslagen hebben. Stel je voor dat elke keer dat een kolonist op iemand schoot, de nederzetting Kiryat Arba een uitgaansverbod van een week zou krijgen. Nee, dat is te vergezocht om het je zelfs maar voor te stellen. Maar als het om Palestijnen gaat zijn afsluitingen en uitgaansverboden een routinezaak geworden’ (Klein 1999a).
Het A, B en C van de bantoestanisering
Hebron ligt midden op de Westoever, die sinds Oslo is onderverdeeld in een lappendeken van A-, B- en C-gebieden. Zone A bestaat uit negen steden en stadjes, de meest dichtbevolkte woonkernen, die nu onder het Palestijns Gezag vallen. Alleen in zone A mogen de Palestijnen bouwen en bedrijven stichten zonder dat daar toestemming van Israël voor nodig is. Op dit moment, 1999, beslaat zone A 3,5 procent van het hele gebied van de Westoever, de ruimte voor uitbreiding is er minimaal. Bovendien zijn de afhankelijkheid van Israëlische exportvergunningen en de voortdurende afsluitingen fnuikend voor een rendabel bedrijfsleven.
Dan is er zone B, bestaande uit 26 procent van de Westoever, met zo’n vijfhonderd Palestijnse dorpen en vluchtelingenkampen. Het Palestijns Gezag heeft hier het burgerlijk bestuur in handen, maar het Israëlische militaire gezag is verantwoordelijk voor de veiligheid. Als er iets gebeurt, mag de Palestijnse politie pas na Israëlische toestemming optreden, en dan nog onder begeleiding van Israëlische jeeps. De Palestijnen mogen geen scholen of ziekenhuizen bouwen zonder toestemming van de Israëlische autoriteiten, en die toestemming wordt vrijwel nooit verleend. Buitenlandse beleggers, of ze nu uit Europa, de VS of Arabische landen kwamen, zijn uit deze gebieden weggetrokken omdat de kans op bouwen of andere vormen van investeren er nihil is.
Zone C omvat 70 procent van de Westoever en is volledig in Israëlische handen. Er zijn 140 nederzettingen gevestigd met een dicht netwerk van by-pass wegen die alleen door kolonisten mogen worden gebruikt. Volgens de Oslo-akkoorden zou de nederzettingenbouw weliswaar worden bevroren, maar er is inmiddels een uitbreiding tot stand gebracht van meer dan 400 procent (Farhat-Naser, samengevat in Sijbrands 1998).
Het leven op de Westoever is voor veel bewoners een puzzel geworden. Als ik het gebied doorkruis, is het onmogelijk erachter te komen in welke zone ik me bevind. Mijn begeleider heeft het inmiddels wel geleerd, hij moet wel. ‘A’, zegt hij in Ramallah, ‘C’, als we de stad uitrijden, nu is het ‘B’, nu weer ‘C’. Straks weer ‘A’. Dokter Shantir ziet het maar als een grap: ‘Ik word wakker in zone B, dan reis ik naar mijn werk door zone C, en kom aan in de kliniek in Ramallah in zone A.’ Maar alleen als er geen afsluitingen zijn kan het misschien voor een grap doorgaan, want is dat wel het geval, dan kan hij niet naar zijn werk (Abu Toameh 1999).
‘We hebben nog nooit zo’n moeilijke tijd gehad als nu’, zei Sumaya Farhat-Naser toen ze in november 1997 Nederland bezocht. ‘De situatie is veel erger dan tijdens de bezetting. Toen hadden we al veel soorten afsluitingen. Ik kon bijvoorbeeld al dertig jaar lang niet meer ’s nachts in Jeruzalem blijven, en zeven jaar lang ook niet overdag zonder toestemming van de militaire autoriteiten. Maar sinds Oslo en de opdeling in A-, B- en C-gebieden hebben we nu ook te maken met zogenaamde interne afsluitingen. Niemand kan meer zomaar van de ene plek op de Westoever naar een andere. Als ik naar mijn werk ga, op 16 kilometer afstand van mijn huis, moet ik driemaal zone C, viermaal zone B en eenmaal zone A passeren. Op een normale dag moet ik langs twee of drie controleposten. Als er een interne afsluiting is zijn dat er tien. Wanneer er afsluitingen zijn, kan 85 procent van de Palestijnen van de Westoever niet naar zijn werk. Dat kost de Palestijnse economie 9 miljoen dollar per dag.’
Iedereen die er wel eens komt, weet dat de grenzen van de Westoever zo lek zijn als een mandje. Gaza is gemakkelijk hermetisch af te sluiten, de Westoever met z’n grillige grens, de vele heuvels met geitenpaadjes en achterafwegen niet. Wanneer de taxichauffeur me van Jeruzalem naar Ramallah zal brengen (een probleem op zich, want Israëlische taxi’s willen de Westoever niet op, en een Palestijnse taxi moet voor zeven uur ’s avonds weer binnen zijn), hoort hij via zijn mobiele telefoon van collega’s dat er weer een aanslag is geweest. Het gaat erom spannen of we Ramallah bereiken voordat de controleposten dichtgaan. ‘Maak je geen zorgen’, zegt hij, ‘ik weet nog drie sluipwegen. Ik breng je, hoe dan ook.’
Veel van de bewoners van de Westoever weten wel een paadje door de heuvels. Ook Hanan Ashrawi, destijds minister van Hoger Onderwijs, trok haar hoge hakken uit en klauterde over de rotsen toen Bethlehem net weer was afgesloten en ze daar een afspraak had. De ‘veiligheid’ is er in de verste verte niet mee gediend, want een beetje terrorist weet wel een weg te vinden. Maar de toch al kwetsbare economie van de Palestijnen lijdt eronder. De boer kan niet met zijn vrachtwagentje met groenten naar de stad, en tijdens de afsluiting van Bethlehem, praktisch de enige Palestijnse stad die zichzelf dankzij het christelijk toerisme behoorlijk kan bedruipen, bleven de bussen met buitenlanders weg.
Inmiddels is er een nieuwe controlepost gebouwd tussen Jeruzalem en Bethlehem, naar het model van de grensovergang Erez naar Gaza. Ook hier wordt het verkeer gescheiden. Er is een ingang voor de Palestijnen, die hun auto op de parkeerplaats moeten laten staan en te voet de 650 meter grens tussen de gemeente Jeruzalem en Bethlehem moeten oversteken, en er is een ingang voor Israeli’s en buitenlanders, een brede weg op veilige afstand van het smalle pad voor Palestijnen, zodat de toeristen niet gehinderd worden door de treurige aanblik van een stoet lopende Arabieren.
Die sluis voor Palestijnen kan op elk gewenst moment worden afgesloten zonder dat de bussen toeristen uit Jeruzalem of de kolonisten worden opgehouden (Al-Majdal, september 1999). Degenen die daar het zwaarst onder zullen lijden zijn de Palestijnen die in het zuiden van de Westoever wonen, maar in Ramallah of elders in het noorden werken. Nu lukt het ze nog zonder vergunning langs de controleposten te komen om naar hun werk te gaan. Met de modernisering en de computerisering van de controle wordt dat moeilijker. Sinds Barak premier is, zijn al 4000 aanvragen van inwoners van Bethlehem om naar Jeruzalem te mogen of er doorheen te reizen afgewezen (Coldwell 1999).
Jessica Montell van B’Tselem ziet die nieuwe vorm van interne afsluitingen als alweer een nieuw hoofdstuk in het lange verhaal van schendingen van mensenrechten. ‘Bewegingsvrijheid in eigen land zou niet ter discussie moeten staan. Maar wanneer er net een aanslag is geweest, is het uitermate moeilijk het Israëlische publiek ervan te overtuigen dat de afsluitingen neerkomen op een principieel onrechtvaardige collectieve straf, die bovendien op geen enkele manier de veiligheid dient. Beperking van de bewegingsvrijheid van de Palestijnen bestaat al lang, maar de interne afsluitingen vormen een nieuwe strategie, die de Palestijnen na Oslo zeker niet verwacht hadden. Bij elke vorm van onrust worden alle A-gebieden afgesloten en kunnen mensen niet meer van, zeg, Ramallah naar Nablus. Kinderen kunnen niet meer naar school, patiënten kunnen niet meer naar het ziekenhuis. Met veiligheid heeft dat heel weinig te maken, wie een aanslag zou willen plegen, komt gemakkelijk door de blokkades heen. Het heeft voornamelijk invloed op het dagelijks leven van heel veel mensen. Je weet dat ze Gaza tegenwoordig de Gaza-gevangenis noemen?
Wij proberen ons niet te veel te bemoeien met de politieke kant van de zaak, we zijn er voor de mensenrechten, maar we weten wel dat toen er bij de Oslo-onderhandelingen gesproken werd over de overdracht van de Westoever en Gaza aan de Palestijnen, niemand heeft gedacht, wij in ieder geval niet, dat deze kaart, deze versnippering van land in A- en B- en C-gebieden permanent zou zijn. Overdracht van land aan de Palestijnen had al jaren geleden gerealiseerd moeten zijn. Deze toestand is volstrekt onleefbaar. Voor ons is het duidelijk dat de externe en interne afsluitingen een vorm van collectieve bestraffing zijn van de hele Palestijnse bevolking. Netanjahu moet na een aanslag laten zien dat hij iets doet, dus sluit hij de boel weer af en laat hij een groep mensen gevangen zetten.
Protest van Israëlische zijde hoef je nauwelijks te verwachten, de behandeling van Palestijnen is een heel gevoelig en controversieel thema binnen Israël. Vooral als er net een aanslag is geweest, krijgen we weer een golf van reacties van mensen die zeggen: Die Palestijnen kunnen ons niets schelen, wij geven alleen om onze eigen veiligheid. Onder zulke omstandigheden is het erg moeilijk om actie te voeren voor mensenrechten. Zelfs onder de linkse politici kun je niet rekenen op ondersteuning van de gedachte dat mensenrechten universeel zijn en dat collectieve straffen botsen met waar zij politiek voor staan.
Natuurlijk zijn de Israëli’s bezorgd over hun veiligheid, daar hebben ze goede redenen voor, maar dat kan nooit als rechtvaardiging dienen voor martelingen, administratieve hechtenis, collectieve bestraffingen en schendingen van internationale overeenkomsten omtrent de rechten van de mens. We hebben te maken met een kortzichtigheid die voortkomt uit actuele zorgen, maar in plaats van werkelijk nadenken over de lange termijn, bijvoorbeeld over economische zekerheid voor de Palestijnen, waardoor ze een normaal leven kunnen leiden en dus geen reden meer hebben om bussen op te blazen, zien we alleen maar kortetermijnmaatregelen. Alweer een afsluiting, die de situatie alleen maar erger maakt.’
Veiligheid als nieuwe religie
Wat Israël ook doet en gedaan heeft, interne of externe grenzen afsluiten, in- en uitreisvergunningen weigeren, het vredesproces bevriezen, mensen zonder proces opsluiten, mishandelen tijdens de verhoren, politieke tegenstanders uit de weg ruimen – het argument is altijd de veiligheid. Veiligheid is een sleutelbegrip geworden. De veiligheid van de Israëli’s welteverstaan. We zouden gemakkelijk kunnen vergeten dat er veel meer Palestijnen door Joden zijn gedood of verwond dan omgekeerd. Maar de veiligheid van de Palestijnen is tijdens de onderhandelingen nooit aan de orde geweest.
De nieuwe premier Barak heeft Arafat bezocht en ze hebben voor de fotografen elkaars hand een tijdje vastgehouden, Arafat met zichtbaar genoegen, Barak met een strakke kop. Barak heeft beloofd de Wye-overeenkomst te implementeren nadat die door Netanjahu was gesaboteerd. Zijn argument, zeker om het voor de Israëlische bevolking acceptabel te maken, is veiligheid: de Palestijnse staat bestaat al ‘de facto’, het gaat er nu alleen nog maar om Israël af te schermen van de potentiële dreiging van die staat. Een zo hoog mogelijke muur tussen de beide volken en zo min mogelijk onderlinge bemoeienis.
Hoe bedreigend is die nieuwe Palestijnse staat in feite voor Israël? Ik herinner me wat Hannah Friedman tegen me zei in de tijd dat het land werd opgeschrikt door nieuwe zelfmoordaanslagen: ‘Het is vreselijk om bang te zijn als je over straat loopt of in een bus stapt. Maar iedereen vergeet dat het voortbestaan van de staat Israël daarmee niet één moment in gevaar is geweest.’
De staat Israël bestaat nu ruim vijftig jaar. Niet alleen is het zelf een buitengewoon sterke militaire mogendheid, het heeft ook nog eens de allersterkste als bondgenoot. Wat maakt de veiligheid tot zo’n obsessie dat de mensenrechten daaraan ondergeschikt worden gemaakt en de Palestijnen keer op keer afgeknepen en vernederd moeten worden – met nieuwe woede, onrust en aanslagen tot gevolg?
Nadim Rouhana (een in Israël opgegroeide Palestijn, hoogleraar psychologie) noemt drie belangrijke historische redenen. In de eerste plaats is de staat Israël gevestigd in een oorlog, en heeft die staat sindsdien zes oorlogen gevoerd, meer dan welk ander land ook sinds de Tweede Wereldoorlog. Er zijn duizenden Israëli’s bij gesneuveld en tienduizenden gewond en gehandicapt geraakt. Vanaf het begin is een groot deel van het staatsbudget besteed aan het leger, de Mossad, de Shabak en andere instanties die de veiligheid moeten garanderen. Dienstplicht is heilig en militairen hebben een hoge status. Een ongekend groot aantal militairen gaat de politiek in, zoals ook Barak.
Een tweede reden is de Joodse ervaring in Europa, een geschiedenis van vervolgingen, pogroms en discriminatie, met de holocaust als absoluut dieptepunt. Deze ervaring vormde de rechtvaardiging om een Joods thuisland in Palestina te stichten. De holocaust is een deel geworden van het collectieve bewustzijn van de hele Joodse bevolking, afkomstig uit Europa of niet. Ook nieuwe migranten worden er voortdurend aan herinnerd door officiële herdenkingsdagen en haast heilige nationale symbolen als Yad Vashem, museum en herdenkingsplaats. ‘Veiligheid’ is tot religie verheven. Al heel jong wordt elk kind in Israël doordrongen van externe dreiging, lang voor een kind de leeftijd heeft om een wapen te dragen maakt het mentaal al deel uit van het leger. De overheid, de media en het onderwijs laten geen gelegenheid voorbijgaan om een directe lijn te suggereren tussen de Jodenvervolging in vroegere tijden, de holocaust en de dreiging uit de omringende Arabische landen.
De derde reden komt, anders dan de vorige twee, voort uit een verdrongen feit. De staat Israël werd gevestigd in een land dat niet leeg was, maar waar een ander volk leefde. Het was geen ‘land zonder volk voor een volk zonder land’, zoals de zionistische slogan luidde. Voor en tijdens de oorlog in 1948 sloeg een groot deel van die bevolking op de vlucht. Israël veroverde niet alleen een stuk land, maar tegelijk steden, dorpen en gemeenten, compleet met bewoonde huizen, fabrieken, werkplaatsen, winkels, boerderijen, boomgaarden en kwekerijen, in cultuur gebracht land, vee, een wegennet en persoonlijke bezittingen. Dit onteigende bezit is een wezenlijke bijdrage geweest om van de jonge staat Israël in korte tijd een leefbare maatschappij te maken, waarin duizenden immigranten konden worden opgenomen.
Het feit dat de eerste generatie Israëli’s de Palestijnse huizen betrok, het land met olijf- en citrusbomen overnam, de winkels en werkplaatsen bemande, is in de officiële geschiedenis weggeschreven. Een van de vele mythen over de oprichting van de staat Israël is dat het de arbeid van de eerste pioniers is geweest die een dor en leeg land in een bloeiende samenleving veranderde, die de woestijn tot bloei heeft gebracht. Maar elk Joods gezin in een huis dat eens door Arabieren is bewoond, weet diep in zijn hart wel beter. De angst dat de bewoners van toen alsnog hun bezit op zullen komen eisen, zit diep.
Die angst vormt ook de achtergrond van de Israëlische weigering om met de Palestijnen te onderhandelen over de positie van de vluchtelingen, hun recht op terugkeer, dan wel compensatie van verloren bezittingen. De elkaar toegestoken handen in 1993 waren daarom meer dan een wederzijdse erkenning van elkaars bestaan. Impliciet gaven de Palestijnen daarmee aan zich erbij neer te leggen dat ze nooit meer al het verlorene terug zouden krijgen. Maar zolang er geen leefbare situatie voor de Palestijnen is en geen oplossing voor de massa vluchtelingen die nog steeds in kampen woont, blijft het verdrongen schuldbewustzijn een factor die bij de Israëlische bevolking het al aanwezige gevoel van onveiligheid versterkt.
Op tal van manieren wordt het schuldbewustzijn verdrongen en weggepoetst: door zich te beroepen op een bijbelse belofte, door het bestaan van de Palestijnen te ontkennen, door hen te beschouwen als behorend tot een naamloze zee van Arabieren, door hen te demoniseren tot een primitief en gewelddadig volk dat zelfs als ze een land hadden er toch niets van zouden hebben gemaakt, of door een ideologie van het recht van de sterkste: ze hebben de oorlog nu eenmaal verloren en dan hadden ze maar meteen genoegen moeten nemen met het verdelingsplan waarbij ze toch bijna de helft zouden hebben gekregen.
Bij elkaar opgeteld resulteren al deze factoren in een overweldigend gevoel van dreiging bij de meerderheid van de Israëlische bevolking (en vaak ook bij Joden buiten Israël en niet-Joodse medestanders), zodat argumenten als rechtvaardigheid het moeten afleggen tegen de ‘veiligheid’ en elke Israëlische politicus ondemocratische en onwettelijke maatregelen in de naam van die veiligheid kan verdedigen. Het collectieve gevoel van dreiging is historisch gezien verklaarbaar en begrijpelijk. Duidelijk is wel dat het ook kan worden gemanipuleerd, en dat daarmee de vicieuze cirkel in stand kan blijven waarin de Palestijnen niet gezien worden als een gelijkwaardige partij waarmee een rechtvaardige vrede kan worden gesloten, maar als een dreigend volk dat er koste wat het koste onder gehouden moet worden: ‘Als hij de kans krijgt, zal elke Arabier ons Joden de zee in willen drijven’ (Rouhana 1997).
Palestijns bier: leven op de Westoever
Het leven op de Westoever is niet gemakkelijk. In 1996 vierden de inwoners van Abu Dis feest, toen het Israëlische leger zich terugtrok uit het dorp. Dit zou het begin worden van de bevrijding. Abu Dis ligt in de B-zone. Het burgerlijk bestuur en de politie zijn dus Palestijns. Het Israëlische leger zie je niet meer dagelijks, maar het mag er wel in. Zo werd er eens vroeg in de morgen bij Hussam Erekat op de deur gebonkt. Palestijnse politie in burger, die Hussam kwam arresteren omdat hij de boete voor een in Bethlehem begane verkeersovertreding niet had betaald. Hussam werd afgevoerd om later op de dag, nadat zijn familie de boete had betaald, weer te worden vrijgelaten.
Die avond werd er opnieuw op de deur gebonkt. Dit keer waren het Israëlische militairen, die Hussams jongere broer Najib met handboeien om afvoerden omdat hij verdacht werd van lidmaatschap van een illegale politieke groepering. ‘Is dit onafhankelijkheid, dat we nu nooit weten wie er op onze deur komt kloppen, de Palestijnse politie of de Israëlische soldaten? Hebben we nu één vorm van bezetting ingeruild voor twee bezettingen?’ vraagt een inwoner van Abu Dis (Abu Toameh 1999).
Vanaf het moment dat het Palestijns Gezag de leiding kreeg over een aantal woonkernen op de Westoever zijn er pogingen gedaan om een Palestijns bedrijfsleven op te bouwen, om een bijdrage te leveren aan de nieuwe Palestijnse staat, waarvan iedereen toen nog dacht dat die er binnen afzienbare tijd zou komen. Nadim Khoury woonde met zijn gezin in de Verenigde Staten, maar na de handdruk besloot hij gehoor te geven aan de oproep om een onafhankelijke Palestijnse economie op te bouwen. Bier, dacht hij, er is nog geen enkele Palestijnse bierbrouwerij. Anders dan moslim-Palestijnen mag hij als christen-Palestijn alcohol produceren. En omdat zijn familie eens uit het dorp Taybeh kwam, heet het bier nu Taybeh-bier.
Het valt niet mee om in de lappendeken van de Westoever met al die verschillende in- en uitvoerregelingen en twee verschillende belastingsystemen een zaak op te zetten. Maar het is hem gelukt, en Taybeh-bier is niet alleen te krijgen in Oost-Jeruzalem en op de Westoever, maar mondjesmaat ook in Gaza en zelfs in Israël, als je weet waar je het zoeken moet. Khoury heeft een rabbijn van de dichtstbijzijnde nederzetting Ofra bereid gevonden zijn bier het certificaat ‘kosjer’ mee te geven, tot woede van sommige Palestijnen, die vinden dat hij wel erg gezellig met zijn Israëlische buren omgaat. Er zijn geruchten verspreid dat hij zijn hop ook bij de nederzetting koopt en daarmee de kolonisten steunt, maar dat is niet waar, zegt Khoury. Zijn hop komt uit Beieren en Slowakije, alleen, die moet wel via de Israëlische douane worden ingeklaard. En eindelijk heeft de Israëlische havenautoriteit 135 duizend flesjes vrijgegeven die al een maand in de haven van Ashdod wachtten. Vanaf het begin gebruikte Khoury Portugese flesjes, maar opeens besloten de Israëli’s dat die niet aan hun standaard voldeden, ze wilden dat hij Israëlische flesjes kocht. Ook deze slag won Khoury, al moest hij wel een maand extra havenopslag betalen.
Soms kan hij er wel om janken, zegt hij. De ene dag is er geen water, de volgende week is er geen elektriciteit. Drie keer achter elkaar werd zijn telefoonnummer veranderd. Je zou denken dat Paltel, de nieuwe Palestijnse telefoonmaatschappij, dan op tijd waarschuwt, zodat je de klanten een berichtje kunt sturen, maar nee. En elke keer kan hij weer nieuwe kaartjes en briefpapier laten drukken, nieuwe etiketten en bierviltjes.
Het grootste probleem is de combinatie van de belastingen die Israël heft bij in- en uitvoer, en daar bovenop nog de belastingen die het Palestijns Gezag heft. Amstel-bier uit Jordanië hoefde tot voor kort minder belasting te betalen dan Taybeh-bier. ‘Het Palestijns Gezag is niet geïnteresseerd in handeldrijven, alleen in geld’, zegt Khoury. De ondernemingsbelasting is verhoogd tot 40 procent, boven op de 17 procent aan BTW en 20 procent aan inkomstenbelasting. Ondertussen traineert het Palestijns Gezag al het papierwerk dat nodig is om legaal bier aan Israël te verkopen, want dan krijgen niet zij maar de Israëlische autoriteiten de 17 procent BTW (Palestine Report, 4 juni 1999). Khoury houdt vol. Andere bedrijven geven het op.
Landjepik
Het is november 1999. Op het journaal zie ik beelden van de ontruiming van een kleine voorpost van een Joodse nederzetting. Het valt me op hoe voorzichtig dat gebeurt. Ik denk aan de demonstraties bij de uitzettingen in Silwan, hoe de politie met knuppels op de demonstranten in sloeg, hoe een geboeide man over de stenen werd gesleurd. Dat was nog zachtzinnig vergeleken bij wat er had kunnen gebeuren als het protesterende Palestijnen waren geweest. De kolonisten hebben gezorgd voor mooie plaatjes voor de televisiecamera’s die uit de hele wereld zijn toegestroomd: ze zitten er met hun kleine kinderen op schoot, ze bidden met gebedssjaals om en zingen. De Nederlandse commentator zegt dat het Barak ernst is met het vredesproces, nu hij laat zien bereid te zijn een aantal illegale nederzettingen te ontruimen.
Wat een misverstanden in één zin. Hoezo illegaal? Zijn de andere nederzettingen dat dan niet? Hoezo nederzetting? Deze voorpost met een paar slordige caravans en wat golfplaten hutjes die haastig op een heuveltop zijn neergezet en waarvan de ‘bewoners’ uit nabijgelegen nederzettingen komen? Hoezo ernst, nu Barak bereid is tien van de 42 geïmproviseerde kampjes te laten ontruimen? Betekent dat niet dat er nog 32 overblijven, die kennelijk ook zonder dat er ooit een vergunning voor is aangevraagd en terwijl Barak nog zo had beloofd geen nieuwe nederzettingen meer te dulden, toch toestemming krijgen om zich blijvend te vestigen? Terwijl de wereld naar de ontruiming van dit pseudo-nederzettinkje kijkt, gaan de bulldozers door met het afbreken van Palestijnse huizen, en eveneens met de uitbreiding van duizenden nieuwe woningen in de door de overheid gelegaliseerde nederzettingen.
Op de Hallwag-kaart van Israël is de Westelijke Jordaanoever blauw gekleurd met een dikke groene lijn er omheen, alsof het buitenland is. Wel heet het gebied alvast Judea en Samaria. Op het kaartje van het ministerie van Toerisme dat ik gratis krijg bij de bank waar ik shekels wissel, heeft alleen Gaza nog een grens, de ‘groene lijn’ die in 1967 de grens vormde tussen de bezette Westoever en Israël is verdwenen. Alleen is met roze aangegeven waar de A-gebieden liggen, de dichtbevolkte woonkernen van Jenin, Tulkarm, Nablus, Ramallah, Jericho, Bethlehem en de helft van Hebron. Dan zijn er nog wat gele vlekken, de dunner bevolkte B-gebieden. De rest is gewoon wit, evenals Jeruzalem, dat volgens het ministerie van Toerisme dus al is ingelijfd bij Israël. In Gaza zijn de Israëlische nederzettingen met blauw aangegeven, zodat je in één oogopslag kunt zien dat 40 procent van de Gazastrook in Israëlische handen is. En kijk, de nederzettingen op de Westoever zijn aangegeven als gewone Israëlische steden. Met een stip. Zo zie je niet meteen hoe groot de nederzetting Ma’aleh Adumim is, groter in oppervlakte dan Tel Aviv. Kennelijk heeft het ministerie van Toerisme alvast besloten wat de conclusies gaan worden van de onderhandelingen, en hoe het nieuwe Israël eruit gaat zien.
Met Michael Warshawski van het Alternatieve Informatie Centrum in Jeruzalem maken we als deelnemers aan de mensenrechtenconferentie van LAW een bustochtje om de nederzettingenbouw te bekijken. Het is nog niet eenvoudig geweest om een bus te huren, want een Israëlische bus doet zoiets niet en een Palestijnse bus mag alleen over die ene slingerende tweebaansweg door de al-Nar wadi, die voor Palestijnen het noorden en zuiden van de Westoever met elkaar verbindt.
Al gauw wordt duidelijk waarom de meeste chauffeurs er geen zin in hebben. Sommige bochten zijn alleen te nemen door de andere weghelft te gebruiken, waar zich net het tegemoetkomende verkeer overheen probeert te wringen. Regelmatig zit het er muurvast. Het diepste punt van de weg staat in de winter vaak onder water. En als er weer eens een afsluiting is afgekondigd, worden er van het ene op het andere moment wegversperringen aangebracht, en dan sta je daar uren. Wie niet heel dringende redenen heeft om van noord naar zuid of omgekeerd te rijden en wie geen blauwe identiteitskaart van Jeruzalem en een auto met een Israëlisch nummerbord heeft waarmee je door Jeruzalem kunt of van de Israëlische wegen gebruik kunt maken, ziet er maar liever van af.
‘Alles wat eruitziet als een groep Zwitserse chalets die vanuit de hemel zijn uitgestrooid, is een nederzetting’, gidst Warshawski. Sommige nederzettingen zijn in een lint gebouwd, waarmee een zo lang mogelijke strook land in beslag wordt genomen. ‘Zo gaat dat’, wijst Warshawski. ‘Hier ligt een nederzetting, en daar ligt een nederzetting. Dan zeggen ze dat ze een benzinestation nodig hebben. Dat plaatsen ze dan op zo’n afstand dat er nieuwe verbindingswegen nodig zijn. Dan is er weer een driehoek land tussen nederzetting, nederzetting en benzinestation ongeschikt gemaakt voor Palestijnse bewoning. Of iemand van dat benzinestation gebruik gaat maken, maakt niet uit. En het wordt geen nieuwe bouw genoemd, maar ‘noodzakelijke en al geplande uitbreiding’.
Zo worden er rond de nederzettingen grote stroken land onteigend. Helemaal aan de grens van dat terrein worden nieuwe woningen neergezet. Ook dat heet dan noodzakelijke uitbreiding. Vervolgens kan er weer een strook land om die nieuwe woningen onteigend worden. En dan zijn er weer nieuwe wegen nodig. De nieuwe wegen worden met een liniaal over de kaart getekend. Alle huizen die binnen een bepaalde afstand van de nieuwe weg liggen, krijgen uit veiligheidsoverwegingen een ‘demolition order’. Soms loopt de nieuwe weg dwars door Palestijns bouwland. Zo is er nu een dorp waarvan de huizen in A-gebied liggen en de akkers aan de andere kant. De bewoners hebben een vergunning nodig om naar hun velden te gaan, en als er een afsluiting is kunnen ze uit de verte hun oogst zien verpieteren. Veel van de nieuwe woningen staan leeg, de overheid betaalt zich blauw aan subsidies en gunstige voorwaarden om er mensen heen te krijgen.
Er zijn nog andere trucs om zo veel mogelijk land te bezetten voordat de zogenaamde definitieve status van de Westoever een feit wordt. Sommige stukken worden tot groen gebied verklaard, natuurgebied waar niet gebouwd mag worden. Brede stroken worden tot militair gebied uitgeroepen. Er is bijna niets meer over dat bij de onderhandelingen aan de Palestijnen kan worden ‘teruggegeven’. Er is geen plek meer op de Westoever waar je nog normaal kunt leven zonder langs controleposten en wegversperringen te moeten, zonder de hele tijd je papieren bij je te hebben omdat je kunt worden aangehouden.’
Ma’aleh Adumim
Mijn Palestijnse gids die zijn naam niet wil noemen, rijdt me door de in aanbouw zijnde buitenwijken van Ma’aleh Adumim. Zandsteenkleurige rijen huizen. Hij is zenuwachtig. Als ik foto’s wil maken, zegt hij: ‘Wacht’, tot we in een verlaten straat met nog leegstaande huizen komen waar geen mens te zien is. ‘Nu’, zegt hij, ‘vlug.’ In de keurige nieuwe strakke straten die al bewoond zijn, zien we orthodox-Joodse families op straat, veel kinderwagens, wasgoed, perkjes met boompjes, winkels, alles nieuw en ruim.
De nederzetting Ma’aleh Adumim is gesticht in 1975 en telt inmiddels zo’n 25 duizend inwoners. Binnen een paar jaar moeten dat er 45 duizend zijn. Ondanks de afspraak dat de nederzettingenbouw zou worden bevroren, heeft Barak toestemming gegeven voor een uitbreiding met weer een paar duizend wooneenheden. Het excuus is dat het niet gaat om de bouw van een nieuwe nederzetting, maar om een al geplande uitbreiding. Ma’aleh Adumim, zoals gezegd in oppervlakte groter dan Tel Aviv, heeft een strategische ligging. Midden op de Westoever, vlak bij Jeruzalem, snijdt het de Westoever in tweeën. Het ligt op een gebied dat nog niet bij Jeruzalem is getrokken. De grond is afgenomen van de Palestijnse dorpen Abu Dis, Azariya, Isawiya, A-Tour en Anata en omvat ook geconfisqueerd land van de Jahalin- en Sawahareh-bedoeïenenstammen. De huizen zijn exclusief bestemd voor Joden. Palestijnen mogen geen gebruik maken van de medische diensten, de scholen, de postkantoren, de winkels. Een ‘veiligheidsmaatregel’ uiteraard.
De enige Palestijnen die met een speciale vergunning overdag de nederzetting binnen mogen zijn bouwvakkers of schoonmaakpersoneel. De Israëli’s die er werken, vallen onder de Israëlische vakbonden, de Palestijnen niet. Aangezien de Palestijnse vakbonden geen zeggenschap hebben in de nederzettingen, vallen de daar werkende Palestijnen nergens onder. Ze krijgen geen uitkering bij arbeidsongevallen, geen vaste contracten en geen werkloosheidsuitkeringen, maar ze hebben weinig keus. De werkloosheid op de Westoever is groot (NfW, september 1998).
Natuurlijk heeft Israël overwogen de in 1967 bezette gebieden te annexeren. Dat had echter een aantal nadelen. In de eerste plaats ontbrak de internationale steun. Het Joodse volk had nu een eigen thuisland, en verdrijving van de bevolking en vervolgens annexatie waren niet langer een optie. In de tweede plaats zou Israël met annexatie van het gebied een grote groep Palestijnen binnen de nieuwe landsgrenzen halen, met alle problemen van dien. Het nederzettingenbeleid is een slimme manier om toch zo veel mogelijk land te annexeren onder het mom van een aanbod aan de oude vijand om tot een compromis te komen, onder het minzaam oog van de internationale gemeenschap. Deze combinatie: gedeeltelijke annexatie van land en verdrijving van de oorspronkelijke bewoners naar zones waar ze onder militaire bezetting moeten leven, noemt B’Tselem een gelegaliseerde vorm van segregatie.
De Jahalin
Midden in het blakende landschap lijken door een godenhand een paar kleurige blokken te zijn neergesmeten. Dichterbij gekomen zien we ernaast de grauwe, met plastic zeil bedekte bedoeïenententen. Dit is de nieuwe nederzetting van de Jahalin-stam, die door het leger is verdreven van het land dat nu is geconfisqueerd voor de uitbreiding van Ma’aleh Adumim. Er waren hun eengezinswoningen beloofd, zegt Warshawski. Kijk, dat zijn ze. Rode, gele en oranje containers, zonder ramen, zonder sanitair, naast een verlaten vuilstortplaats op vergiftigde grond. Maar in de containers valt niet te wonen, in de zon zijn het ovens. Daarom hebben ze ernaast hun tenten weer opgezet. Wat niet mag, binnenkort worden ze weer opgeruimd.
Bedoeïenen hebben nog minder in te brengen dan andere Palestijnen. In een nationale strijd zijn ze nooit geïnteresseerd geweest. Zolang ze voldoende land en water hadden om op hun manier te leven, kon het ze weinig schelen onder welk regime ze vielen, onder Jordanië, Egypte of het nieuwe Israël. Ze betaalden belasting hoewel ze daar, levend in hun tenten, weinig voor terugkregen, en sommige bedoeïenen dienden in het Israëlische leger. Met de meer gepolitiseerde Palestijnse groeperingen hadden ze weinig contact. Hun loyaliteit gold vooral de eigen stam (Uwland 1996, Sovich 1999).
Dat is veranderd. Israel was niet van plan hun oude levenswijze ongemoeid te laten. In 1963 zette Moshe Dayan in een interview in Ha’aretz openlijk uiteen wat de bedoeling was: de bedoeïenen waren voorbestemd een stadsproletariaat te vormen. ‘Deze radicale omkering houdt in dat de bedoeïenen niet langer op het land leven met hun kudden, maar stadsbewoners worden die ’s middags thuiskomen en hun pantoffels aandoen. Hun kinderen zullen moeten wennen aan een vader die een broek draagt en geen shabaria [het traditionele mes] meer, en die zich niet meer in het openbaar laat ontluizen. De kinderen gaan naar school met hun haar netjes gekamd. Dit wordt een revolutie, maar het kan binnen twee generaties gebeurd zijn. Zonder dwang, maar onder leiding van de overheid, kunnen we het verschijnsel van de bedoeïenen laten verdwijnen’ (Campbell 1998). Zo’n toekomst valt het beste te vergelijken met het leven in de townships van Zuid-Afrika. Het is bijna gelukt.
De bedoeïenen komen oorspronkelijk uit de Negev-woestijn. Toen die onderdeel werd van de staat Israël, begon hun lijdensweg. Bedoeïenen zijn van oorsprong nomaden. Dat klinkt romantischer dan het is. Ze leven in de eerste plaats van hun schapen en geiten en volgen die op zoek naar voedsel en water. Wanneer ze langer ergens blijven, verbouwen ze ook de grond. De bedoeïenen in de Negev teelden al millet, tarwe en rogge, en tussen de zaaitijd in november en de oogsttijd in juli trokken ze rond met hun kudden (Uwland 1996). Ze hebben nooit het eigendomsrecht op de grond opgeëist en hadden dus nog minder erkende rechten dan andere Palestijnen.
Vanaf 1948 is de Jahalin-stam vele keren gedwongen geëvacueerd. Eind jaren tachtig woonden deze mensen op het land dat later in beslag genomen zou worden door de nederzetting Ma’aleh Adumim. Ze woonden daar in tenten en huisjes van golfplaat. De overheid probeerde tot een schikking te komen: ze kregen een kleine som geld aangeboden als ze bereid waren zich permanent in Abu Dis te vestigen. Ze weigerden. Het land dat ze zouden krijgen was veel te klein voor hun schapen en bovendien afgepakt van de inwoners van Abu Dis. Hoe zouden ze in vrede kunnen leven naast de mensen van wie het land gestolen was? De jongeren van de stam leefden al niet meer van de kudden, maar verhuurden zich als goedkope arbeidskrachten in de nederzetting. Ook dat werk zouden ze na hun evacuatie kwijt zijn.
Toen Ma’aleh Adumim nog niet zo groot was, hadden de Jahalin nog hun eigen bron. Na de expansie moesten ze water voor zichzelf en hun schapen bij de nederzetting kopen. Kwamen ze met hun schapen buiten het terrein tien kilometer verderop dat hun uiteindelijk werd toegewezen, dan konden ze worden gearresteerd. ‘Dit is het einde van ons leven als bedoeïenen’, zegt sjeik Abdullah, ‘we kunnen nergens meer heen met onze kudden. We worden gedwongen ander werk te zoeken en op te houden als bedoeïenen te leven. Een bedoeïen ben je als je de plek waar je leeft en de naam van je zoon kunt kiezen. Als je niet meer kunt kiezen waar je woont en waar je je kudde kunt laten grazen, ben je geen bedoeïen meer’ (Ginbar 1999).
Maar het groeiende verzet van de bedoeïenen, de contacten met Palestijnse groeperingen, met Israëlische vredesactivisten zoals de Rabbijnen voor Mensenrechten en met internationale vrijwilligers die zich voor hen inzetten, hebben vruchten afgeworpen. Bij vroegere deportaties, waarbij het leger met bulldozers tenten, hutjes en schapenhokken afbrak, werd de pers op afstand gehouden. Maar Israël heeft een naam op te houden als ‘enige democratie tussen Arabische landen’, en sinds de Jahalin ook door de media zijn ontdekt en er rechtsbijstand is georganiseerd, hebben de bedoeïenen een betere onderhandelingspositie. Wanneer ze de toegewezen plek bij de vuilstortplaats accepteren, krijgen ze die plaats nu officieel toegewezen, zodat ze niet bij een volgende gelegenheid opnieuw kunnen worden gedeporteerd zonder compensatie. Ze krijgen bovendien bouwvergunningen, en per familie 30 duizend shekel – 15 duizend gulden – om bouwmateriaal aan te schaffen. Ze krijgen land om hun vee te laten grazen, en ook is hun aansluiting op de waterleiding beloofd (TOI, augustus 1999).
De Israëlische overheid hanteerde bij confiscaties een zeer brede opvatting van het ‘staatsbelang’. De bedoeïenen gingen uit van een eeuwenoud recht om land dat niemand ooit had opgeëist, te mogen gebruiken. Elk Palestijns dorp kende twee soorten eigendom: mulk, privé-eigendom, en mush’a, collectieve eigendom. Juist het collectief beheerde land bood lange tijd bescherming tegen de mogelijkheid dat individuele Palestijnen hun stuk land konden verkopen aan Joden of aan Arabische handelaars (Benvenisti 2000b).
Iedereen wist precies welk land van wie was, en wie gebruik mocht maken van het collectieve land. Maar het gewoonterecht had in de ogen van de Israëlische regering geen geldigheid, en de bedoeïenen konden geen eigendomspapieren tonen. Veel Palestijnen en zeker de bedoeïenen stonden met lege handen toen het erop aankwam te bewijzen dat het land van hen was. Terwijl voor 1948 het overgrote deel van het bebouwde land en het graasland in Arabische handen was, hebben de Palestijnen nu nog maar weinig over. Een gemiddelde inwoner van Ma’aleh Adumim beschikt inmiddels over meer dan twintig keer zoveel leefruimte als een gemiddelde dorpeling in Abu Dis, Anata of Izariya (Ginbar 1999).
B’Tselem stelt dat de vestiging en uitbreiding van Ma’aleh Adumim tot stand is gekomen door annexatie, flagrante discriminatie, diefstal van land, verdrijving van de bedoeïenen en verwoesting van hun leefwijze, en een algeheel verbod om hun eigen grond te betreden. Deze daden zijn in strijd met een lange lijst van internationale verdragen die mede door Israël zijn ondertekend. Het is niet in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de nieuwe bewoners van Ma’aleh Adumim zelf, aldus B’Tselem, al gaan die ook niet geheel vrijuit. Ze zijn er gaan wonen nadat de Israëlische overheid hun had verzekerd dat het om een fatsoenlijke en legale zaak ging. Maar de opeenvolgende regeringen, het parlement en het militaire gezag hebben tientallen jaren een bewuste politiek gevoerd van onteigening, annexatie en discriminatie, en het Hooggerechtshof heeft zich laten misbruiken om wat in strijd is met alle internationale wetgeving te legaliseren (Ginbar 1999).
De Israëlische projectontwikkelaars zijn niet bang dat ze de Westoever ooit zullen moeten ontruimen. Er zijn grootse plannen in de maak. Zo heeft het ministerie van Huisvesting al toestemming gegeven om in het ‘Etzion blok’ (met daarin de nederzettingen Gva’ot, Alon Shvut, Rosh Tsurim, Neveh Daniel en Elazar ten zuiden van Bethlehem) een luxe project te beginnen waarvoor een groot stuk geconfisqueerd land onder water zal worden gezet om een kunstmatig meer te creëren, omringd door villa’s. Dit project, Klein Zwitserland genoemd, moet het gebied aantrekkelijk maken voor toeristen en nog aan te trekken bewoners (NfW, oktober 1999).
Het is juni 2000. In Stockholm vinden de geheime besprekingen plaats om in september het verdrag over de definitieve status te kunnen ondertekenen. Als dat lukt. Af en toe lekt er iets uit over de inhoud van de onderhandelingen. Zo zou er nu gesproken worden over de overdracht van 90 procent van de Westoever aan het Palestijns Gezag, het hoogste percentage dat tot nu toe is genoemd, of 80 procent, wat waarschijnlijker is (Franklin 2000, Derfner 2000). Dat zou betekenen dat Barak bereid is een paar verspreid liggende nederzettingen te ontmantelen. Hij kan daarbij rekenen op hevig verzet van de kolonistenbeweging en extreem rechts. Nu al is duidelijk dat de veiligheidsmaatregelen zijn verscherpt om te voorkomen dat er, net als bij Rabin, een aanslag op zijn leven wordt gepleegd.
Als het waar is dat er een paar nederzettingen ontruimd zullen worden, is dat niet een toegeven aan de wensen van de Palestijnen, al zal Arafat het zeker als een overwinning willen boeken en zouden mijn vrienden in de Gazastrook feest vieren wanneer de kolonisten van Gush Katif ophoepelen. Het kost Israël jaarlijks miljoenen om het leger op de been te houden om al die grillige stukken Israël-binnen-Palestina te bewaken. Het ziet ernaar uit dat Barak de dichtstbevolkte nederzettingen bij Israël zal trekken. Wat over is, zal dan deel uitmaken van de nieuwe Palestijnse staat, al of niet van die naam voorzien.
Uit hoeveel eilanden de Westoever zal komen te bestaan is nog niet duidelijk. Minimaal zijn dat er twee op de Westoever, omdat door de bouw van de nederzettingen rond Jeruzalem en de uitbreiding van die stad feitelijk de Westoever al in twee stukken is gesplitst. Dan zal de staat Palestina bestaan uit drie door Israël omringde stukken, twee op de Westoever en als derde de Gazastrook. Het gaat er niet alleen om hoe groot het percentage land is dat onder het Palestijns Gezag komt te vallen, hoewel dat gezien de bevolkingsdichtheid niet onbelangrijk is.
Die 90 procent klinkt als een grote concessie. Daarbij moeten we bedenken dat al het land dat bij Jeruzalem is getrokken, ruim 12 procent van de Westoever, daar al niet meer bij gerekend wordt. Het gaat niet alleen om oppervlakte, maar om het beheersingssysteem dat Israël om de Palestijnse gebieden heen heeft gebouwd. Nergens zullen de Palestijnse gebieden de zeggenschap hebben over de eigen grenzen, niet die met Jordanië, niet die met Egypte. De delen onderling zullen elk moment van elkaar gescheiden kunnen worden, zoals dat nu al gebeurt. Rabin was al een groot voorstander van ‘beheersing van buitenaf’. Het is niet nodig, zei hij ooit in een interview, om Nablus binnen te trekken om die stad te beheersen. Het is genoeg als de Israëlische troepen in de nederzettingen de bergen boven de stad beheersen, de toegangswegen onder controle hebben evenals belangrijke hulpbronnen als water en elektriciteit, en toezicht houden op import en export (Shahak 1998, De Jong 1998d).
De nederzettingen die blijven zijn vanaf het begin strategisch gepland. Niemand zal nu durven volhouden dat ze gebouwd zijn vanwege de woningnood: het zou een stuk goedkoper en veiliger zijn geweest om nieuwe woonkernen te bouwen in de dunner bevolkte gebieden in Israël zelf. Kiryat Arba is bijvoorbeeld gebouwd om Hebron van bovenaf te kunnen beheersen en bovendien de belangrijke watertoevoer naar die stad in handen te kunnen houden. In de bezetting nieuwe stijl worden de kosten overgedragen aan het Palestijns Gezag. Dat mag nu laten zien dat het in staat is een grotendeels opgesloten bevolking tevreden te houden, werk te verschaffen en met de gigantische nieuwe politiemacht mogelijke opstand in de kiem te smoren. Het kan daarbij rekenen op de ondersteuning van Israël. Lukt het niet, of naar de smaak van Israël niet voldoende, dan zijn er vele machtsmiddelen die ingezet kunnen worden. Letterlijk de kraan dichtdraaien. Alle nieuw gebouwde controleposten sluiten. Alle grenzen nog hermetischer sluiten dan normaal al het geval is.
Van hoe dat eruit kan zien heeft de Israëlische regering net weer een demonstratie gegeven: toen het in mei onrustig was op de Westoever, kregen noch Israëli’s noch buitenlanders toestemming om de gebieden te bezoeken. Het toerisme stond stil, de vertegenwoordigers van internationale organisaties waar de Palestijnse Gebieden verregaand afhankelijk van zijn, konden niet naar hun projecten. Gush Shalom, anders zeker niet bang, gelastte een demonstratie op de Westoever af. Terwijl er nog gesteggeld wordt over een paar procenten land meer of minder, is het lot van de Westoever in feite al bezegeld.
Ga naar Het beroofde land 4 – deel 1