De mythe van de schone handen
‘Net als de meeste van mijn leeftijdgenoten ben ik groot geworden met een geloof in een aantal mythen’, schrijft Ruchama Marton. ‘De schone oorlog, de morele superioriteit van de Joden, het gevaar van totale vernietiging. De mythe van de lege woestijn, het land dat door de zionisten werd bevrijd en tot bloei gebracht. Ik geloofde met hart en ziel in deze mythen, ze werden een deel van mijn persoonlijkheid, de basis van een Weltanschauung die ons een gevoel van geborgenheid gaf. In 1956 was ik in dienst. Tijdens de Sinaï-oorlog zag ik Egyptische soldaten, blootsvoets, hulpeloos, ongewapend de gloeiende duinen van de Sinaï-woestijn af komen, hun handen omhoog, hun tong zwart van de dorst. Ik keek toe hoe de soldaten van mijn regiment hen dwongen om urine te drinken, om op handen en voeten naar de veldflessen water te kruipen, en hoe ze als zwerfhonden werden doodgeschoten. Ik zag hoe geweld en dood een tijdverdrijf werden. Het waren de veteranen van de Palmach en Haganah, die de belichaming vormden van hoge morele standaarden, van de zuiverheid van wapens. De mythe viel voor mijn ogen in duigen.
Een andere mythe, dat we alleen vechten als we ons moeten verdedigen tegen vijanden die op onze vernietiging uit zijn, stortte in toen ik me realiseerde dat de Sinaï-oorlog geen verdedigingsoorlog was, maar het resultaat van een Israëlisch-westers initiatief met politieke motieven. In Israël was er geen publiek debat over, ik voelde me sprakeloos, geïsoleerd, in de war. Het duurde jaren voordat mijn gedachten en gevoelens vorm kregen.
Ik vond een paar gelijkgestemde vrienden, meestal buitenstaanders, die mijn isolement doorbraken en me hielpen kritisch te denken. Ik ontmoette Lamia, een jonge Palestijn die half verlamd en onaanspreekbaar in een rolstoel zat. Ik zag de littekens van de brandwonden op zijn borst, veroorzaakt door een brandend elektrisch kacheltje dat tegen hem aan was gedrukt. Door hem heb ik begrepen dat zorg voor gemartelde individuen niet genoeg is om de woede en schaamte te verwerken dat men behoort tot een samenleving die zoiets toestaat. Hij heeft gezorgd dat ik het systeem van martelingen in het openbaar aan ging klagen’ (Marton 1995).
Haider Abdel Shafi heeft gelijk: de Israëli’s hebben hun pr veel beter geregeld dan de Palestijnen. Ik herinner me een internationale vrouwenconferentie waarop de Palestijnse delegatie het podium bestormde met het spandoek zionisme = racisme. Ik was te verontwaardigd om me af te vragen wat hun boodschap eigenlijk was. Ik ben opgegroeid met verhalen over de bezetting, met Anne Frank, met de boeken van Presser, Minco, Durlacher, met films als Exodus. Ik kan de muziek nog nazingen: This land is mine, God gave this land to me. Ik heb de film later nog eens gezien, weer leefde ik mee met de Joodse ondergrondse die Palestina wilde bevrijden uit de handen van de harteloze Britten om een veilig tehuis te scheppen voor al die vervolgden en overlevenden. De enige Arabieren die in de film voorkomen, zijn blij met de komst van een kibboets. Vroeger zou ik me niet hebben afgevraagd of die Arabieren werkelijk reden tot blijdschap hadden.
Dat Israël een democratie is, de enige democratie in het Midden-Oosten, is een rechtvaardiging voor onvoorwaardelijke steun. Het is een variant op de oude koloniale zienswijze: de Europeanen zijn geen veroveraars en uitbuiters, ze zijn de brengers van beschaving. Ik stond er vroeger niet bij stil dat de zionistische migratie voor de Palestijnen een bedreiging was, dat de zionisten hun van hun land beroofden. Ook toen ik redelijk geschoold raakte in links en marxistisch denken, toen woorden als kolonialisme en uitbuiting inhoud kregen en ik racisme leerde herkennen, bleef Israël buiten mijn kritiek. Het bleef het toevluchtsoord, al was het maar als mogelijkheid, voor al die Joodse vrienden, gelieven en familieleden met hun onderduikverhalen en herinneringen aan vermoorde familieleden. Nederland mocht wat mij betreft stevig bekritiseerd worden om zijn kolonialistische verleden, om zijn slavenhandel en verregaand wangedrag in Indonesië en Suriname, maar van Israël bleef je af.
Hoeveel moeilijker moet het voor Joden in Israël zelf dan niet zijn om gewetensonderzoek te doen? Dagelijks, en van jongs af aan zijn ze ondergedompeld in nationalisme, met herdenkingen waarin een rechte lijn wordt getrokken tussen de uittocht uit Egypte, de vernietiging van de tempel en de verdrijving van de Joden, de holocaust, en de viering van de onafhankelijkheid en de overwinning op de Arabieren, met schoolboeken die geen geschiedenis onderwijzen maar zionisme. Gewetensonderzoek begint met twijfel.
Twijfel, schrijft Timerman, is niet iets wat je in Israël op school of in het leger leert. Je leert in Israël niet dat Rabin, die de geschiedenis ingaat als gelauwerde vredesengel, het bevel voerde over de massadeportatie van Lod, en de tientallen Palestijnen die de moskee waren binnengevlucht liet executeren. In de geschiedenisboeken lees je niet dat minstens 2500 na 1948 naar hun huizen terugkerende Palestijnen als ‘infiltranten’ werden doodgeschoten. Je leest niet dat de verdrijving van de Palestijnen ook na de wapenstilstand doorging, hoe in 1950 het dorp Ein Hotsuv werd ontruimd en er van de inwoners die over de grens werden gejaagd, zo’n 25 onderweg omkwamen van honger en dorst, en hoe sommige van de verdrevenen in het militaire kamp in Katara bij Rehovot ernstig werden gemarteld. Dan zijn er de verhalen over moeders die over de grens werden gezet zonder hun kinderen, over kinderen die werden verdreven zonder hun moeder, over plunderingen en de moord op de Palestijnen die de brutaliteit hadden een ontvangstbewijs te eisen toen ze hun gouden sieraden moesten afstaan (Laor 1995).
‘Het Israëlische onbegrip voor de Palestijnse intenties is geworteld in de eigen illusies, in het vertekende beeld van het eigen overwicht, dat niet alleen militair is, maar ook economisch, in het onderwijs en in de technologie. Het is geërfde en gemanipuleerde angst, vanuit het zelfbeeld van het eeuwige slachtoffer en de eeuwige angst voor de gojim, de niet-Joden, die wordt geprojecteerd op het andere volk dat in hetzelfde land leeft. Al het Palestijnse gedrag wordt bekeken door de bril van de voorafgaande ervaring, en elke islamitische tekst of uiting wordt vandaaruit geïnterpreteerd als fanatisme’, schrijft Amira Hass (1999c).
Ella Shohat, een Irakees-Israëlische hoogleraar, constateert dat, ironie van de geschiedenis, alle kernbegrippen uit de Joodse geschiedenis, ballingschap, ontheemding, diaspora, nu op de Palestijnen van toepassing zijn. ‘Het slachtofferdom staat centraal in de vormgeving van de Joodse ervaring en identiteit, en in het zionistische bevrijdingsproject. De suggestie dat er ook een verhaal van andere slachtoffers verteld zou kunnen worden, dat het Joodse nationalisme slachtoffers gemaakt zou hebben, stuit op hevig verzet. In het zionistische verhaal ontstaat acuut ongemak alleen al bij de gedachte dat ook Joden slachtoffers maken, want de hele Joodse populaire traditie is doordrenkt met het lijden door de onderdrukking door anderen. Om van een dreigend gevoel van onbehagen af te komen en geen last te hebben van twijfel en een knagend geweten, blijft de aandacht gericht op de holocaust en worden nazi’s en Arabieren op één lijn gesteld. Ook Israëlische intellectuelen en liberalen ontkennen de realiteit van het Palestijnse slachtofferschap om onrecht verdraaglijk te maken (Hagopian 1998).
Holocaust en zionisme
Isaac Deutscher zei: ‘We mogen niet toestaan dat de herinneringen aan Auschwitz ons chanteren om de verkeerde zaak te steunen. Ik zeg dit niet alleen als Joods marxist, maar ook als iemand wiens naaste verwanten in Auschwitz omkwamen, terwijl de overlevenden van zijn familie in Israël wonen. Wanneer wij de oorlog van Israël tegen de Arabieren wettigen of goedpraten, bewijzen wij Israël daarmee op de lange duur geen dienst’ (Deutscher 1968, in Grollenberg 1970). ‘Met zelfbedrog en misleiding werd de troostrijke mythe geschapen dat de zionisten voor 1948 bereid waren Palestina te delen en in vrede met de Arabieren samen te leven, en dat het de Arabieren zelf waren die vrede afwezen, een oorlog begonnen, die verloren en de consequenties dus aan zichzelf hadden te danken. Alles wat de 1,4 miljoen Palestijnen en hun nakomelingen tot in de derde generatie overkomen is, hebben ze dus aan zichzelf te danken. Hun lot is de straf voor de stommiteiten van hun leiders’, schrijft Rashid Khalidi. Als historicus begrijpt Khalidi in welke mate de holocaust heeft bijgedragen aan het onvermogen van veel Israëli’s om werkelijke verantwoordelijkheid te voelen voor het lot van de Palestijnen:
‘In de internationale verbeelding verbleekte in het licht van het enorme kwaad dat de Joden was aangedaan – ook al was dat elders en door de hand van anderen – wat zich in een klein mediterraan land afspeelde. Wat er werkelijk gebeurde, werd aan het oog onttrokken door een verhaal waarin Israël en het Joodse volk de hoofdrol speelden. Centraal stond niet de tragedie van de Palestijnen, maar het grootste trauma in de menselijke geschiedenis, de holocaust. Dit overweldigende verhaal vertelde wat er in Palestina gebeurd was in termen van Joodse bevrijding en wederopstanding, met de geboorte van Israël als stralende overwinning na de duisternis van de concentratiekampen in Europa, nog maar een paar jaar daarvoor. In dit verhaal konden de Palestijnen niet meer zijn dan een irritante complicatie die weggeretoucheerd moest worden, net zoals de namen van honderden van hun dorpen verdwenen achter nieuwe Hebreeuwse namen. En de naam van hun volk en van hun land verwerd tot een scheldwoord dat je niet gebruikte in beleefd gezelschap’ (Khalidi 1998a).
Edward Said vat de houding van progressief Israël samen in één zin: ‘Ja, we willen vrede met de Palestijnen, maar nee, er was niets mis met wat we in 1948 moesten doen.’ Voor Said is dat een onhoudbare, tegenstrijdige opstelling (Said 1998).
Er zijn maar heel erg weinig Israëli’s die zo ver durven te gaan dat ze zich afvragen of Israël wel de democratie is die het pretendeert te zijn. Is het zionisme behalve de bevrijdingsbeweging voor de een, niet ook een onderdrukkende beweging voor de ander? Hoe juist zijn de verwijten dat het zionisme racistisch en kolonialistisch is?
Amos Oz is een tegenstribbelende zionist, zionist bij gebrek aan beter. ‘Ik zou er wat voor geven in een wereld te leven met dozijnen culturen, honderden talen, duizenden lokale en regionale tradities, maar zonder nationale staten. Maar zolang iedereen een nationale staat heeft, laat de Joden er dan ook een hebben. Niets kan mij echter van de nationale staat doen houden of er bewondering voor laten hebben. Het is een grof en archaïsch vehikel. Als iedereen erin rijdt, kunnen de Joden er voorzichtigheidshalve ook maar beter in rijden. Als de Joden de enigen zouden zijn die geen slot op hun deur hebben en geen tralies voor de ramen, zouden ze overgeleverd zijn aan de goede wil van goede mensen of de kwade wil van slechte mensen. De Palestijnen hebben een staat nodig naast ons. Om dezelfde reden waarom de Israëlische Joden een staat nodig hebben. Mensen hebben in de wereld een plaats nodig waar ze ’s ochtends wakker kunnen worden zonder zich af te moeten vragen of hun buurman ze wel aardig vindt. Dat is mijn zionisme in een notendop’ (Albrecht 1998).
Oz wil een scheiding, Palestijnen hun eigen staat, Joden hun eigen staat, en dan vrede. Maar ook hij wil niet terugkijken naar het verleden, ook hij verdraagt geen smet op het zionistisch blazoen. Toen hem in 1993, ter gelegenheid van de ondertekening van de Principeverklaring van Oslo door The Guardian gevraagd werd daar een stuk over te schrijven, waren dit de openingszinnen: ‘De Israëlisch-Arabische oorlog heeft bijna drie generaties geduurd. Het begon met de sporadische aanvallen door Arabieren op Joden die terugkeerden naar hun thuisland.’ Het geweld van de stilte, noemt literair criticus Yitzhak Laor dit. Hij heeft een studie gemaakt van de herschrijving van de Israëlische geschiedenis: het weglaten van de pijnlijke kanten van de stichting van de staat Israël, het schoonwassen van de geschiedenis (Laor 1995). Zo kan het heel grootmoedig van Oz lijken dat hij bereid is de aanvallers van toen een stuk land te gunnen. Een stuk van zijn land.
Of Uri Avnery nog zionist is? Hij gelooft dat het woord zionisme zijn betekenis heeft verloren. ‘Als zionisme betekent dat het Joodse volk in Israël zich zou moeten baseren op de Joodse tradities en de Joodse historie, dan ben ik het daarmee eens.’ Israël als een nieuwe, afzonderlijke natie, daar staat Avnery achter. Binnen het Jodendom is een nieuwe entiteit ontstaan: het Israëlische volk, ongeveer zoals de Australiërs uit de Angelsaksische wereld zijn ontsproten. En het is goed dat Joden die elders achtergesteld of vervolgd worden, kunnen immigreren. ‘Maar waarom zou een Jood in Brooklyn het recht hebben om te komen stemmen en over onze toekomst te beslissen? Ik ben in de eerste plaats Israëli, dan pas Jood. Nou vooruit, zeg maar dat ik zionist ben’ (Eikenaar 1999).
Is Israël een democratie geworden?
Herzl, de grondlegger van het zionisme, was er aanvankelijk niet van overtuigd dat der Judenstaat in Palestina moest komen. Het kon ook Argentinië zijn. Hij schreef wel dat, zo de nieuwe staat in Zuid-Amerika gevestigd werd, de inheemse bevolking zou moeten worden verwijderd. Toen besloten was dat het ‘nationale tehuis’ van de Joden in Palestina moest komen, beschreef Herzl in Altneuland, een beschrijving van de ideale zionistische samenleving, hoe dankbaar de enkele Arabier ter plaatse is voor de uitstekende behandeling die hij krijgt van de Joodse gemeenschap.
Ondanks het feit dat Herzl en zijn zionistische opvolgers atheïsten waren, werd Eretz Israël de spirituele geboorteplaats van het Joodse volk genoemd. De Onafhankelijkheidsverklaring van 1948 is duidelijk geschreven door atheïsten, zegt Avnery, want voor gelovigen werd die ‘spirituele identiteit tot in de eeuwigheid’ gevormd op de berg Sinaï, niet in Israël. Gedurende de 1827 jaar tussen de verwoesting van de tempel en het Eerste Zionistische Congres is er geen enkele poging gedaan om in Palestina een Joodse staat op te richten. De inhoud van de Balfour-declaratie, waarin de Engelse regering stelt dat ze voor de vestiging van een nationaal tehuis voor het Joodse volk in Palestina is, is in de Onafhankelijkheidsverklaring zo verdraaid dat er leek te staan dat heel Palestina een staat voor de Joden moest worden. Ook de woorden van de Verenigde Naties kwamen verdraaid in de verklaring terecht, de VN-resolutie spreekt letterlijk van onafhankelijke Arabische en Joodse staten naast elkaar, met Jeruzalem onder internationaal toezicht. Het is duidelijk, stelt Avnery, dat Ben Gurion bij het uitroepen van de staat Israël allang had besloten dat er geen Arabische staat zou komen (Avnery 1998a, 1999a).
Avnery noemt de Onafhankelijkheidsverklaring oneerbiedig ‘een haastige verzameling propagandistische clichés’, waarop het Hooggerechtshof zich bij gebrek aan een grondwet nog steeds baseert voor de bewaking van de Israëlische democratie en de rechtspraak. Die verklaring hinkt op twee gedachten. Israël is een Joodse staat. Tegelijk wordt er gezegd dat de staat gestoeld zal zijn ‘op volledige gelijkheid van sociale en politieke rechten van alle burgers, zonder onderscheid van afkomst, godsdienst, ras of geslacht’. Van dat tweede beginsel is weinig terechtgekomen, stelt Avnery. ‘Het hele publieke leven in Israël is gebaseerd op ingebouwde discriminatie van niet-Joden, discriminatie met name van de burgers die tot de Palestijnse Arabieren behoren’ (Avnery 1998a, 1999a).
Voor de Israëli’s die niet erg aan democratie hangen is er geen tegenstelling. Zoals Ariel Sharon in 1993 zei: ‘Het is uitgesloten dat Arabieren in Israël deelnemen aan de belangrijke beslissingen. Natuurlijk zullen er mensen zeggen dat dit niet democratisch is, maar onze voorouders en ouders zijn hier niet gekomen om een democratie te vestigen, zij kwamen voor het vestigen van een Joodse staat’ (Rouhana 1997). En rechter Ahron Barak stelt: ‘Het bestaan van de staat Israël als Joodse staat is niet in tegenspraak met zijn democratisch karakter, net zo min als het Frans-zijn van Frankrijk in tegenspraak is met zijn democratische aard’ (Adalah 1998).
Het punt is alleen dat ‘Frans’ een nationaliteit is die verworven kan worden door een moslim, een christen, een Jood of een Arabier. Het is een nationaliteit, geen religieus-etnische identiteit. In de Joodse staat kun je alleen Jood zijn als je Jood bent. Een moslim of Arabier krijgt in een Joodse staat dus nooit diezelfde nationaliteit (Adalah 1998).
Al in 1919 waren er Amerikaanse Joden die waarschuwden tegen de gevolgen van een extreem zionisme. Congreslid Julius Kahn en dertig andere vooraanstaande Joden publiceerden een brief waarin ze hun verontrusting uitspraken: ‘Wij, burgers van de Verenigde Staten, geven hier uiting aan onze bezwaren tegen het organiseren van een Joodse staat in Palestina.’ De bevrijdingsstrijd zou moeten gaan over volledig burgerschap en mensenrechten van Joden overal ter wereld. Ook in Palestina. Maar niet ten koste van de burgerrechten van een ander volk: ‘Wij vragen dat Palestina een vrije en onafhankelijke staat wordt, met een democratisch bestuur dat geen enkel onderscheid in geloof, ras of etnische afkomst zal erkennen, en met voldoende macht om het land tegen elke vorm van onderdrukking te beschermen. Wij wensen Palestina niet georganiseerd te zien als een Joodse staat, nu niet en in de toekomst niet’ (Grollenberg 1970).
Dergelijke waarschuwende stemmen, ook uit de Joodse gemeenschap, werden vergeten toen de dreiging van het nazisme toenam en het zionisme een beweging leek te worden die alle Joden vertegenwoordigde. Martin Buber waarschuwde al in 1921 om nationalisme niet te verwarren met judaïsme (Buber, in Smith 1974), Hannah Arendt sprak vlak na het eind van de Tweede Wereldoorlog haar twijfel over het zionisme als bevrijdingsbeweging uit (Arendt 1945, 1946). In 1958 schreef de historicus Isaac Deutscher in zijn essay over ‘de niet-Joodse Jood’: De wereld heeft de Joden gedwongen de gedachte van een nationale staat te omarmen in een tijd dat er geen hoop over was. Dat kan de Joden niet kwalijk worden genomen, wel de wereld. Maar zulke nieuwe nationale staten zijn nooit progressief. En het is te hopen dat de Joden de weg terug zullen vinden naar de morele en politieke erfenis van de Joden die het Jodendom voorbij waren – de boodschap van een universele menselijke emancipatie (Deutscher 1958, in Selzer 1970). In 1967 schrijft de Amerikaans-Joodse journalist I.F. Stone over de achterlijkheid van alle etnocentrische bewegingen, en bedoelt daarmee ook het zionisme (Stone, in Smith 1974). De Israëli’s kunnen niet volhouden dat ze het recht hebben op een stuk land, alleen maar omdat enkele van hun voorouders er tweeduizend jaar geleden gewoond zouden hebben, schrijft Maxime Rodinson in 1968, en ze hebben een ander volk groot onrecht aangedaan door het rechten te ontnemen die niet minder geldig waren dan die van henzelf (Rodinson, in Smith 1974). Lang zijn deze critici roependen in de woestijn gebleven.
De zoon van een opperrabbijn
Michael Warshawski werd in 1949 geboren als zoon van de opperrabbijn van Straatsburg. In 1966 emigreerde hij naar Israël om aan een talmoedschool te studeren, maar een paar jaar later werd hij lid van de Matzpen, een antizionistische organisatie. Net als Avnery hoorde hij tot de eerste Israëli’s die contact zochten met de Palestijnen toen dat nog verboden was. Hij zat drie keer in een Israëlische gevangenis, een keer werd hij tot dertig maanden veroordeeld wegens medewerking aan de publicatie van een pamflet van de PFLP, het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina onder leiding van George Habash. Daar heeft hij uiteindelijk acht maanden van uitgezeten.
Hij woont in Jeruzalem, hij houdt van Jeruzalem en is getrouwd met Lea Tsemel, de advocate. Hij staat kritisch tegenover de Israëli’s die zich links noemen. Ook voor links bestonden de Palestijnen nauwelijks, of liever gezegd, ze bestonden als probleem, als miserabele slachtoffers, maar niet als mensen die hun lot in eigen hand konden nemen, die in staat waren te kiezen en te beslissen en in actie te komen. ‘Het leek het meest op de houding die je had tegenover een achterlijk kind: soms voelde je medelijden, soms werd je kwaad, maar het was vooral een lastige zorg’ (Hurwitz 1992).
Als antizionist houdt hij zich nog wel steeds met het zionisme bezig. Het zionisme, stelt hij, streefde ernaar het Joodse vraagstuk op te lossen door de Joden van de hele wereld over te brengen naar Eretz Israël en daar een soevereine Joodse staat te stichten. In deze definitie is niet vervat dat het Joodse volk een superieur ras, of dat de Arabieren inferieur zouden zijn. Zo bekeken is het zionisme niet inherent racistisch. Maar wanneer we racisme definiëren als discriminatie op grond van nationale, raciale, religieuze of etnische achtergrond, dan is het zionisme weliswaar als ideologie niet racistisch, maar is het dat in de praktijk, het zionistisch project en de zionistische staat, wel degelijk. Het is een klassieke koloniale ideologie, die de bedoeling had de ellendige positie van de Joden te verbeteren zonder acht te slaan op het lot van de oorspronkelijke bewoners van het land.
Het zionisme houdt eenvoudig geen rekening met de Arabieren en beschouwt hen bij de opbouw van de Joodse staat als een ‘ecologisch’ probleem. Zoiets als moerassen of malaria overbrengende muskieten. Het onderscheid maken tussen Joden en Arabieren zit in de identiteit en de genetische code van de staat Israël ingebakken en heeft een doorslaggevende rol gespeeld bij het formuleren van de wetten, het stellen van nationale prioriteiten en het scheppen van de overheersende cultuur. Zelfs als het verdelingsplan verwerkelijkt zou zijn, zou Israël niet aan een geïnstitutionaliseerde discriminatie zijn ontkomen: het behelsde een Arabische staat met 97 procent Arabische inwoners, en een Joodse staat met 53 procent Joodse en 47 procent Arabische inwoners. Dat veronderstelt geïnstitutionaliseerd racisme, of ging de VN er toen al van uit dat die 47 procent niet zouden blijven?
Het is geen toeval dat men nagelaten heeft in de Onafhankelijkheidsverklaring een bepaling op te nemen dat er in de staat Israël niet gediscrimineerd mag worden op grond van nationaliteit. En om te vermijden dat de gelijkheid tussen de twee volken alsnog wordt gerealiseerd, weigert de Knesset hardnekkig een werkelijk democratische grondwet aan te nemen. Door het ontbreken van een grondwet heeft Israël een infrastructuur op kunnen zetten waarin onderscheid wordt gemaakt tussen Joden en Arabieren. Om openlijke apartheidswetten te vermijden werd de ‘noodtoestand’ aangegrepen om in het kader van de veiligheid discriminerende maatregelen te kunnen nemen. De Leegstandswet, waarmee na 1948 omvangrijke bezittingen, voornamelijk land, van Arabische in Joodse handen overgingen, wordt nog steeds gehanteerd, bijvoorbeeld bij de overdracht van Arabische huizen in Silwan aan Joodse kolonisten. Behalve de Wet op de Terugkeer is er geen enkele wet die exclusief voorrechten verleent aan Joden. Wel aan ‘voormalig dienstplichtigen’, wat op hetzelfde neerkomt, of aan ‘eenieder op wie de Wet op de Terugkeer van toepassing zou zijn als hij of zij geen Israëlisch staatsburger was’. En verder bieden semi-overheidsinstellingen als het Joods Nationaal Fonds of het Joods Agentschap ruim de gelegenheid om een beleid dat discrimineert ten voordele van Joden in de praktijk te brengen.
Tot aan 1967 konden vele liberalen de ogen sluiten voor de racistische kanten van het beleid. Maar toen door de bezetting nog eens anderhalf miljoen Palestijnen onder Israëlisch bestuur kwamen, was dat niet meer mogelijk. Voor het eerst ontstond er een maatschappelijk draagvlak voor openlijk racistische ideologieën, zoals van groepen als Moledet, Kach en de Jeshiva-rabbijnen. Dat kwam niet, zoals trouwhartige aanhangers van ‘de verloren zuiverheid van het zionisme’ beweren, door de corrumpering van de Israëlische maatschappij door de bezetting, stelt Warshawski, maar doordat het niet langer mogelijk was het conflict tussen de zionistische koloniseringsbeweging en de nationale bevrijdingsstrijd van het Palestijnse volk te ontkennen.
De uitzetting van 1948 en de uitzettingen erna hadden misschien uit het collectieve geheugen weggepoetst kunnen worden, als de bezetting na 1967 er niet was gekomen. Toen konden de protestkreten niet langer worden genegeerd. De kibboetsim van de Mapam, de links-socialistische vleugel van het zionisme, konden lange tijd ‘broederschap der volkeren’ prediken en tegelijk hun nederzettingen bouwen op gestolen land, op platgebulldozerde dorpen en op roof en moord. Maar nu de Palestijnse aanwezigheid niet meer kan worden ontkend, constateert Warshawski, is de leuze niet langer broederschap, maar ‘dood aan de Arabieren’. Het gaat er nu botter, maar ook een stuk minder hypocriet aan toe (Warshawski 1992).
Zionisme en antizionisme
Ook in Nederland heeft de discussie over Israël en het zionisme meer dan eens gewoed, als strijd tussen de verdedigers van Israël en degenen die opkwamen voor de Palestijnen. In het debat in De Groene Amsterdammer, in 1982-1983, nam Anet Bleich het op voor het zionisme, vanuit de overtuiging dat Joden een volk vormen als alle andere en dat de oplossing voor hen als collectiviteit daarom niet ligt in het opgaan in de volken waartussen zij zich bevinden (assimilatie), maar in het opbouwen van een eigen nationaal bestaan, met Israël (voorheen Palestina) als kern. De factoren die daartoe hebben bijgedragen zijn het aloude verlangen naar Zion (Jeruzalem) in de Joodse religie, de opkomst van het nationalisme in de negentiende eeuw en het voortdurende antisemitisme. Het zionisme is niet expansiebelust, het is reactionair noch progressief, het is zoals elke nationale idee in principe politiek neutraal, stelt Bleich. En als voorbeeld van het progressieve denken binnen het zionisme noemt ze de groep Brit Shalom, die een binationale staat voorstond voor Joden en Arabieren gezamenlijk, en de socialistische zionisten die ernaar zeiden te streven met de Arabieren in vriendschap en wederzijds respect samen te leven (Bleich 1983).
Ook ik beschreef in die jaren het zionisme als een Joodse bevrijdingsbeweging, als streven naar een thuisland (Meulenbelt 1986). Maar inmiddels kan ik er niet meer omheen dat de ideologie van het zionisme, socialistisch of niet, in de praktijk geen vriendschap en gelijkheid aan de Palestijnen heeft gebracht, en dat dat niet, zoals Bleich toen stelde, voornamelijk het gevolg was van Arabische anti-Joodse pogromachtige uitbarstingen. ‘Misschien is er van Joods-zionistische kant niet altijd voldoende systematisch uiting gegeven aan het streven naar verzoening en coöperatie, maar de Arabische reacties waren onverzoenlijk’, schrijft Bleich, en in de rondetafeldiscussie in het debat stelt ze het nog eens in andere woorden: ‘Je kunt het mensen die op het punt staan te verdrinken niet kwalijk nemen dat ze op een voorbijgaand vlot gaan zitten, vooral niet wanneer ze de mensen die op het vlot zitten er niet af duwen maar vragen een stukje op te schuiven’ (Van der Wal 1983).
Bertus Hendriks van het in 1969 opgerichte Nederlandse Palestina Komitee had een andere mening. ‘Men hoeft de Joden, zionist of niet, die zich nog net voor Hitler in Palestina konden redden, niet kwalijk te nemen dat ze zich niet afvroegen wie ze daarbij omver liepen. Voor de Palestijnen waren de gevolgen niet minder bitter en het optreden van de zionistische beweging in de jaren daarvoor had hen op z’n zachtst gezegd niet gestimuleerd tot een grootmoedigheid die het ‘beschaafde Westen’ op het beslissende moment zelf niet wist op te brengen. Toen de Joden nog konden vluchten werden daar de grenzen gesloten of werden Joodse vluchtelingen maar mondjesmaat toegelaten. Maar de beginperiode van het zionisme is een onuitwisbaar onderdeel van het collectieve geheugen van het Palestijnse volk geworden. Deze herinneringen hebben de latere reacties op de Joodse aanwezigheid in Palestina beslissend beïnvloed. Ook toen het merendeel van de immigranten allang niet meer bestond uit aanhangers van een duidelijke politieke beweging, het zionisme, maar uit apolitieke vluchtelingen die een goed heenkomen zochten. Een van de problemen bij de discussies rond zionisme is dat de voorstanders steeds de mooie bedoelingen en de idealistische beweegredenen van de pioniers stellen tegenover de aanklacht van de slachtoffers ervan, die zich baseren op wat het zionisme voor hen in de praktijk betekende.’
Het zionisme een bevrijdingsbeweging? Normaal richt een bevrijdingsbeweging zich tegen de onderdrukker, stelt Hendriks. Maar voor de Joden zat die in Europa. Het zionisme was een koloniale onderneming in Palestina. Het grote probleem is dat de mooie dromen over de humanitaire en egalitaire waarden waar het zionisme op gebouwd was niet zijn verwezenlijkt op een onbewoond eiland, maar in een al bewoond land waar de bewoners niet naar hun mening werd gevraagd. En het maakt voor de Palestijnen niet veel uit of ze in naam van het socialisme of in naam van de bijbel opzij werden geschoven (Hendriks 1983).
Het is waar, er was niet één zionisme. Binnen het zionistisch gedachtegoed van voor 1948 vinden we zeer linkse en uiterst rechtse stromingen, en er waren mensen die toen al waarschuwden tegen de gevolgen van het zionisme. Zo ook Achad Ha’am, geboren als Asjer Ginzburg. In 1911 schreef hij aan een vriend in Jaffa: ‘Wat de strijd tegen de Joden in Palestina betreft, ik volg die uit de verte met pijn in het hart, vooral wegens het mateloze gebrek aan inzicht en begrip dat aan onze kant wordt getoond. Het was toch twintig jaar geleden al duidelijk dat de dag zou komen, waarop de Arabieren tegen ons zouden opstaan’ (Grollenberg 1970). Er was ook een kleine groep Joodse intellectuelen, onder wie Judah Magnes en Martin Buber, verzameld in de groep Brit Shalom – het Verbond voor de Vrede – die van mening was dat een thuisland voor de Joden geen Joodse staat moest worden. Zelfs een Joodse meerderheid leek hun niet noodzakelijk, ‘zolang we kunnen emigreren, ons op het land kunnen vestigen en een Hebreeuws leven en een Hebreeuwse cultuur kunnen aanhouden’ (Goldberg 1996).
Naar de mening van rabbijn David Goldberg was Brit Shalom de enige zionistische groepering die werkelijk in staat zou zijn geweest een brug te slaan tussen de zionistische aspiraties en de erkenning van de rechten van de inheemse bevolking. Maar politiek heeft de groep geen poot aan de grond gekregen. Het belang ervan ligt er in dat ze achteraf zo gelijk heeft gekregen. Judah Magnes waarschuwde in 1946 al voor een militaire verovering van Palestina, niet omdat hij bang was dat het niet zou lukken, maar omdat hij voorzag wat er zou gebeuren als het wel zou lukken: ‘De dag dat wij de Arabieren verslaan, dat is de dag, denk ik, dat we een eeuwigdurende haat gezaaid zullen hebben, een haat van zo’n formaat dat het nog eeuwen zal duren voordat de Joden daar kunnen leven. Dat zouden we beter kunnen voorkomen. We kunnen in Palestina geen Joodse staat of een binationale staat of een yishuv (samenleving, gemeenschap) onderhouden als de hele omringende wereld onze vijand is. Hoe we het ook doen, yishuv of staat, het zal altijd hachelijk zijn, en dat is niet wat we willen, of wat het Joodse volk nodig heeft’ (Smith 1974).
Het kibboetssocialisme met zijn zonnige kijk op de toekomst van een egalitaire samenleving en een ontwerp voor de nieuwe mens – ‘Niets wilden we meer te maken hebben met de Joodse diaspora, de wereld van onze ouders, hun cultuur en hun achtergrond. Wij waren een nieuw ras, een nieuw volk, geboren op de dag dat we de eerste stap op Palestijnse bodem zetten’ (Avnery 1970) –, de collectief land bebouwende en arbeidende Joden als antithese van het beeld van vervolgde gettobewoners, heeft lang tot de verbeelding gesproken en het beeld van Israël bepaald. Maar ook deze vriendelijke kant van het zionisme was doordesemd van de vanzelfsprekende koloniale opvatting dat de westerse cultuur superieur was aan de oriëntaalse. De Arabieren konden van de in Europa opgegroeide Joden een ‘schone en beschaafde manier van leven’ leren (Goldberg 1996).
In de praktijk leek de kolonisatiegolf tussen 1882 en 1904 evenwel nog het meest op wat de Fransen in Algerije deden, stelt de Israëlische psycholoog-historicus Beit-Hallahmi. Die lieten het land in hun bezit bebouwen door de inheemse bevolking die ze daartoe in dienst namen. Bij de immigratie tussen 1904 en 1914 echter kochten de socialistische zionisten niet alleen veel grond op, ze bedongen daarbij dat de grond vrij van Arabische pachters moest worden opgeleverd, en waar dat niet het geval was werden die alsnog van de grond gezet (Hendriks 1983, Beit-Hallahmi 1993). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de boeren als eersten tegen de Joodse kolonisten in opstand kwamen (Khalidi 1997) en evenmin dat een aantal Arabisch-Palestijnse intellectuelen weinig vertrouwen had in de beloofde samenwerking.
‘De open jacht op de Joden begint in Palestina op 1 maart 1920. Die maandag vielen Arabische terroristen twee Joodse nederzettingen in het noorden aan, Tel Hai en Metoella. Ze staken ze in brand en doodden zeven Joodse kolonisten die hun have en goed trachtten te verdedigen’ (Robinson 1968). Het was de Arabieren duidelijk geworden dat zionisme betekende dat ze hun land kwijt zouden raken en tevens, voorzover ze als landarbeiders hadden gewerkt, door ‘Hebreeuwse arbeid’ zouden worden vervangen, daarmee hun werk en inkomen verliezend. Het Joods Agentschap verklaarde in 1930: ‘Land is het meest essentiële voor ons om in Palestina te wortelen. En aangezien er nauwelijks braakliggend land meer is in Palestina, moeten we in elk geval het land en wat erop gevestigd is opkopen en de boeren die het tot nu toe verbouwden verwijderen, zowel de eigenaars als de landarbeiders’ (Khalidi 1997). Toen de Arabische krant Filastin in 1913 over ‘het zionistische gevaar’ schreef, was dat geen kwestie van antisemitisme maar van de juist gebleken inschatting dat, als de zionisten hun plannen zouden verwezenlijken, de Arabieren hun land kwijt zouden raken (Khalidi 1997).
Rechtse zionisten als Vladimir Jabotinski en zijn volgeling Begin waren veel eerlijker en openlijker over de zionistische doelstellingen dan hun linkse idealistische tegenvoeters. Jabotinski maakte er geen geheim van. Hij wist heel goed dat er in het toekomstige Joodse land Palestijnen leefden en dat zij onderworpen zouden moeten worden of verdwijnen. In 1923 zei hij exact waar het op stond: ‘De ijzeren wet van elke koloniserende beweging, een wet die geen uitzonderingen kent, een wet die van alle tijden is en onder alle omstandigheden geldt, is dat je wanneer je een land wilt koloniseren waarin al mensen leven, een garnizoen tot je beschikking moet hebben. Zonder strijdkrachten is kolonisatie onmogelijk. Zionisme is een avontuur van kolonisatie, en het staat of valt dus met een strijdmacht. Het is belangrijk om te kunnen bouwen, het is belangrijk om Hebreeuws te kunnen spreken, maar helaas, het is belangrijker om te kunnen schieten’ (Beit-Hallahmi 1993).
De knecht die meester werd
Misschien geloofde Ben Gurion, in zijn jonge jaren een bewonderaar van Lenin, aanvankelijk werkelijk in de solidariteit tussen Arabische en Joodse arbeiders, die sterker zou moeten zijn dan het verzet van de Arabieren tegen het zionisme. De Arabieren zouden toch moderne technieken kunnen leren, betere landbouwmethoden, een betere gezondheidszorg – er was eigenlijk weinig reden waarom ze niet dankbaar zouden zijn. Maar toen in 1948 de staat een feit werd, haalde Ben Gurion zijn inspiratie meer uit de bijbel dan uit het socialisme, en zijn geweten heeft hem er geen moment van weerhouden tot onteigening en verdrijving van de Palestijnen over te gaan.
Moshe Dayan draaide er net zomin omheen als Jabotinski. In 1956 sprak hij een grafrede uit voor een door Palestijnen bij Gaza vermoorde Israëli: ‘Laten we de moordenaars niet bedelven onder beschuldigingen. Hoe kunnen we klagen over de diepe haat die ze tegen ons koesteren? Acht jaar lang hebben ze in de vluchtelingenkampen van Gaza gezeten, en voor hun ogen hebben wij het land in bezit genomen waar zij en hun voorouders op geleefd hebben… Wij zijn de generatie van kolonisten, en zonder de stalen helm en de loop van een geweer kunnen we geen boom planten en geen huis bouwen… Laat ons niet terugdeinzen voor de haat waarmee het leven van honderdduizenden ons omringende Arabieren is vervuld. Laat ons onze ogen niet afwenden, opdat onze hand niet verzwakt. Dit is het lot van onze generatie. Onze keuze moet zijn om paraat en gewapend te zijn, sterk en onverzettelijk, want als de vuist om ons zwaard verslapt, zullen onze levens verpletterd worden’ (Beit-Hallahmi 1993).
Er zijn nu eenmaal winnaars en verliezers, laat de Joden, na eeuwen de verliezers te zijn geweest, nu de winnaars worden. Dit militante chauvinisme was volstrekt nieuw binnen de Joodse wereldbeschouwing. Eindelijk hadden de Joden macht, waren ze niet meer het eeuwige slachtoffer. Yaron Ezrahi schrijft met begrip over de Joden van toen, Europese Joden als Golda Meir, Menachem Begin en Yitzhak Samir, die maar één les uit de holocaust hebben getrokken: dat Joden in deze wereld alleen kunnen overleven wanneer ze vertrouwen op hun geweer, dat ze het zich niet kunnen veroorloven om wie dan ook te vertrouwen, ongeacht hoe sterk Israël is (Ezrahi 1997). Dit is het probleem, stelt hij, mensen die inmiddels macht hebben, maar zich nog steeds slachtoffer voelen en nog niet begrijpen dat macht hebben ertoe verplicht die niet te gebruiken als het niet nodig is.
In Ezrahi’s verhaal horen we de echo van de zorgen die de schrijver Achad Ha’am zich maakte: wat zou er gebeuren als de knechten van weleer aan de macht kwamen? Hij bezocht Palestina in 1891, toen het nog door de Turken werd overheerst. Hij zag hoe Arabische boeren met medewerking van Turkse ambtenaren uit hun dorpjes werden verdreven. ‘Maar wat doen onze broeders in Palestina? Knechten waren zij in het land van hun verbanning, en plotseling bevinden zij zich in een vrijheid zonder beperking. Deze plotselinge verandering heeft in hen een neiging tot despotisme doen ontstaan, zoals altijd gebeurt wanneer een knecht aan de macht komt. Zij behandelen de Arabieren met vijandigheid en wreedheid, doen hun rechten tekort op onredelijke wijze, beledigen hen zonder enige reden en beroemen zich dan nog op zulke daden. En niemand komt op tegen deze verachtelijke en gevaarlijke neiging. Wij denken dat de Arabieren allemaal wilden zijn die als dieren leven en niet begrijpen wat er rondom hen gebeurt. Maar dat is een grote vergissing’ (Grollenberg 1970).
Deze reflex van de ‘knecht die meester is geworden’, vindt Ezrahi terug in de Israëlische reactie op de intifada. Toen die volkomen onverwacht, ook voor de PLO, in de Gazastrook uitbrak, wisten de Israëlische bezetters eerst niet wat ze moesten doen. Ze hadden plotseling geen leger tegenover zich, maar stenen gooiende jongens. Voor de politie was de klus te zwaar. Maar je kon toch geen tanks inzetten tegen ongewapende jongens? Israël besloot wel soldaten in te zetten, maar die moesten knuppels gebruiken in plaats van geweren. En wat gebeurde? De knuppels werden niet gebruikt om de jongens te verdrijven, maar om er botten mee te breken en schedels mee in te slaan. Er vielen doden. Toen werden de soldaten voorzien van een nieuw wapen om de jongeren uiteen te drijven: rubber kogels. Dat wil zeggen: metalen kogels met een dun laagje rubber er omheen, die op afstand afgevuurd wel kunnen verwonden, maar niet doden. De soldaten schoten echter van dichtbij en ruim tweeduizend Palestijnen raakten tussen september 1988 en april 1989 ernstig gewond. De Israëli’s bleken niet in staat hun macht in toom te houden.
‘Terwijl we geleidelijk aan wolven werden, voelden we ons nog steeds lammeren’, schrijft Ezrahi. ‘Het oude gevoel een geïsoleerde en bedreigde minderheid te zijn temidden van een zee van vijandige Arabieren, de angst dat onze macht niet voldoende zal zijn om die bedreiging af te wenden, werd verdiept door de herinnering aan het slachtofferschap van de holocaust: alsof die combinatie blind maakt voor de actuele macht.’ Diep onder deze houding van machtsvertoon ligt het zoeken naar een nieuwe Joodse identiteit verborgen, het verzet tegen het antisemitische beeld van het vernederde, machteloze slachtoffer. De kolonist is de Jood die zijn trots terug wil en in een messianistische Joodse missie wraak zoekt voor alle misdaden die ooit tegen het Jodendom zijn gepleegd (Ezrahi 1997).
De scheidslijn tussen de Joden die zeggen: Genoeg, we hebben gewonnen, we hebben de macht, we hoeven ons niet blijven gedragen alsof we nog slachtoffers zijn, en de Joden die niet kunnen ophouden met veroveren, die blijven vechten en niemand vertrouwen, wordt gesymboliseerd door de Groene Lijn, de grens van 1967 tussen bezet gebied en Israël. Israël zou volgens Ezrahi moeten zeggen: Hier is onze grens, tot hier gaat onze macht, tot hier zullen we ons verdedigen, en niet verder.
Wat aan de ene kant een bevrijdingsbeweging was, de nationale strijd van de Joden, was tegelijkertijd een koloniale strijd die geheel in de geest van het koloniale denken van de negentiende eeuw een ander volk als minder belangrijk opzijschoof. De staat Israël is er gekomen, historisch gezien een ongelooflijke onderneming. Het is een land geworden met vele tegenstrijdige gezichten. Naar buiten toe is het gezicht bepaald door het kibboetszionisme, het socialistische en liberale socialisme – voor de Palestijnen ziet het er anders uit. Zeker, het is een democratie temidden van ondemocratische landen, met verkiezingen, open debatten en weinig onderling geweld. Er is geen wet die de vrijheid van meningsuiting garandeert, maar in de praktijk hebben Joodse Israëli’s die in grote mate. Het is een vorm van democratie die vergelijkbaar is met die van Athene, stelt Benjamin Beit-Hallahmi, een modelvoorbeeld van een democratie – zolang je de slaven maar wilt vergeten. Israël is een democratie als je de Palestijnen niet meerekent.
Het zionisme had niet de bedoeling een racistische beweging te zijn: het moest juist de oplossing bieden voor een verregaand soort racisme in Europa, dat specifiek tegen de Joden was gericht. Maar het heeft in de uitwerking van het plan wel een ander volk onder de voet gelopen, en is daarbij veel verder gegaan dan ‘te vragen om een eindje op te schuiven’. De staat is vanaf het begin gevestigd op onrecht. Uitbuiting en onderdrukking zijn de neveneffecten geweest. Wat is er nog over van de zionistische droom, vraagt David Goldberg, liberaal-Joods rabbijn in Londen en woordvoerder van het progressieve judaïsme, zich af in zijn boek Het beloofde land. De Joodse staat is tot stand gekomen, en wat de omringende Arabische landen en de Palestijnen nog aan revanchistische dromen mogen koesteren, het definitieve bestaan ervan wordt door iedereen in feite erkend, zoals Israël heeft moeten erkennen dat de Palestijnen bestaan en niet geruisloos zullen opgaan in de omringende landen. Zoals Abba Eban, jarenlang minister van Buitenlandse Zaken, zei: Mensen worden pas verstandig als alle andere mogelijkheden zijn uitgeput.
Neozionisme en postzionisme
Het zionisme kan niet anders dan veranderen onder invloed van het vredesproces, en het zal zich in twee onderling tegenstrijdige richtingen ontwikkelen, voorspelt historicus Ilan Pappé: het ‘neozionisme’, dat niet kan geloven dat vrede mogelijk is, zodat Israëls toekomst afhankelijk blijft van absolute militaire overheersing. Dit nieuwe zionisme zal agressiever zijn dan het traditionele zionisme. Netanjahu viel in deze manier van denken en Barak, gezien zijn daden, ook. Het ‘postzionisme’ gaat ervan uit dat vrede onvermijdelijk is, en dat de toekomst van Israël afhangt van de bereidheid om compromissen te sluiten, de legitimiteit in te zien van de positie van de ‘ander’ en toe te geven dat er fouten zijn gemaakt.
De stromingen beginnen zich af te tekenen: de kolonisten worden agressiever, en bedreigen nu zelfs Barak. Minister van Buitenlandse Zaken David Levy schreeuwde om bloedwraak in het geval de Hezbollah een aanval zou doen: voor elk Joods kind het bloed van een ander kind (Rubinstein 2000, Gilbert 2000). In dezelfde regering spreekt minister van Onderwijs Yossi Sarid de taal van het postzionisme: Israël is een multiculturele samenleving, dus horen de Palestijnse gedichten van Machmoed Darwish in het onderwijspakket. Het Hooggerechtshof is binnen een paar jaar van positie veranderd: tot voor kort viel de uitspraak bij de onontkoombare keuze tussen de principes van een Joodse staat en een democratische staat altijd uit in het voordeel van de eerste. Nu, achter elkaar, kiest het hof voor de democratie en voor gelijke rechten.
Hoe meer de ene kant van Israël ervoor kiest een normale, democratische staat te worden, een postzionistische staat, hoe meer de zionisten, oude en nieuwe, zich zullen verzetten tegen deze aanval – woorden van Yoram Hazony – op de Joodse ziel van Israël (Hazony 2000). Het gevecht lijkt te gaan tussen Israël en de Palestijnen. Maar misschien vindt het grootste gevecht om werkelijke vrede plaats binnen Israël zelf.
Ga naar Het beroofde land 9