Tijdbom in Libanon
In Libanon zijn de Palestijnen verreweg het slechtste af. Ze zijn er zonder meer ongewenst (Sayigh 1994). Zeker sinds Madrid en Oslo is Libanon bang met de vluchtelingen te blijven zitten zonder hulp van buitenaf. Ook tijdens de aanvallen vanuit Israël stond Libanon alleen. De Palestijnse vluchtelingen zijn het kind van de rekening. Ze zijn van praktisch alle beroepen uitgesloten. Slechts 1 procent van de Palestijnen heeft een arbeidsvergunning veroverd. De anderen proberen rond te komen als dagloner of met een handeltje. Naar schatting 95 procent van de vluchtelingen heeft geen of te weinig werk. Ze mogen geen belangenbehartigingsorganisaties oprichten, ze mogen geen kranten uitgeven.
Libanon probeert de vluchtelingen kwijt te raken door het leven in de kampen zodanig te laten verslechteren dat wie weg kan, ook weg zal gaan. Het is relatief gemakkelijk om een uitreisvergunning te krijgen. Het recht op terugkeer, zo dat al gegeven wordt, is duur en aan veel beperkingen onderhevig. Daardoor zijn er naar schatting 100 duizend Libanese Palestijnen in het buitenland gestrand. Afgesneden van hun familie en statenloos verblijven ze vaak illegaal in een westers land.
Libanese kampen die door Israël of in de burgeroorlog zijn vernield, mogen niet worden herbouwd. Herstel van onderkomens in de bestaande kampen is verboden. Drinkwater, elektriciteit en riolering zijn schaars. De scholen zijn overvol, en nadat de UNWRA erin was geslaagd het analfabetisme onder de jongeren door onderwijs vrijwel uit te bannen, stijgt het nu weer. Kinderen worden van de overvolle, in twee ploegen werkende schooltjes gehaald omdat het beetje inkomen dat ze kunnen veroveren niet kan worden gemist. Ook het aantal ziekten door ondervoeding neemt toe. Neveneffecten zijn er te over: probleemgezinnen, geweld, criminaliteit en zelfmoord (Sayigh 1998). Er wordt veel vrijwilligerswerk door de Palestijnen zelf verzet: kinderopvang, alfabetiseringscursussen, gehandicaptenwerk. Maar door de massaliteit van het probleem lijkt het vechten tegen de bierkaai.
Elke dag lezen we in de kranten wat ze nu weer met ons van plan zijn, schrijft de zestienjarige Wassim Ahmand uit Shatilla-kamp. Dat we naar Irak moeten waar ze goed kope arbeidskrachten nodig hebben. Dat we gedeporteerd zullen worden naar Jordanië, naar nieuwe kampen. Dat we in Libanon moeten blijven, met Palestijnse identiteitskaarten waarop gestempeld staat: permanente inwoners van Libanon. Of dat ze ons ergens in Libanon dumpen in een afgelegen streek. Of dat ze een deel van ons naar Canada sturen. De Libanezen willen ons niet hebben omdat we het politieke evenwicht in hun land verstoren, Jordanië wil ons niet hebben omdat ze bang zijn voor problemen, Israël wil het land zelf houden, en het Palestijnse Gezag heeft ons al jaren geleden in de steek gelaten. Hebben we dan geen enkel recht om over onze eigen toekomst te beslissen? Zelfs degenen die zeggen voor ons op te komen nemen niet de moeite om ons te vragen wat wij willen (Ahmad 1999).
De Palestijnen in Libanon die geen enkel toekomstperpectief hebben om zich aan vast te houden en voor wie zelfs een Palestijnse staat nauwelijks een oplossing zal zijn, zouden wel eens de tijdbom kunnen vormen onder elke poging om een vreedzame oplossing te vinden. Met niets te verliezen zijn ze meer dan andere Palestijnen gevoelig voor fundamentalisme en voor de gewelddadige heroïek die andere Palestijnen allang hebben opgegeven.
Kosovo en de schuldvraag
Het was ironisch om Madeleine Albright te horen zeggen dat de Bosnische vluchtelingen naar Bosnië moeten kunnen terugkeren, zei Rosemary Sayigh. Waarom de Bosniërs wel en de Palestijnen niet? Waarom al die VN-resoluties over het recht op terugkeer, al die internationale verdragen waarin het recht van de inheemse bevolkingen op hun land is neergelegd en dan ook nog die elementaire wetten over het recht op eigen bezit – als niemand ervoor zorgt dat die worden uitgevoerd? (Sayigh 1998).
Toen de televisie de eerste beelden liet zien van de stroom Albanese vluchtelingen uit Kosovo, was ik benieuwd naar de reacties uit Palestina en Israël, de parallellen drongen zich op. De eerste reacties kwamen uit Gaza. Een e-mail van een Palestijnse vriendin die haar steun had uitgesproken aan de Kosovaarse vluchtelingen, bevatte de ironische vraag: Hoe komt het dat de wereld wel ingrijpt bij de etnische zuivering in ex-Joegoslavië, maar niets wil doen aan de Palestijnse vluchtelingen, die al zo vreselijk lang slachtoffer zijn van een massale poging tot verdrijving uit hun geboorteland om geen andere reden dan hun etnische afkomst? Ziet niemand in dat dit hetzelfde is? Waarom zegt Europa niet: Laat die Serviërs en Kosovaren het maar onderling uitvechten, zoals ze dat zeggen over ons?
Israël wist, begrijpelijkerwijs, niet zo gemakkelijk zijn houding te bepalen. Ariël Sharon had geen moeite met het formuleren van zijn mening. Een vrij Kosovo zou groot gevaar opleveren voor islamitische terreur, dus Sharon stond vierkant achter Milosevic (Ha’aretz, 9 april 1999). Netanjahu ondersteunde de Serviërs aanvankelijk ook, waarschijnlijk met het oog op de stemmen van Russische immigranten. Maar toen het Israëlische publiek spontaan de kant van de vluchtelingen koos – bij de ouderen riepen de televisiebeelden herinneringen op aan de tijd dat ze zelf vluchtelingen waren –, stelde hij zijn mening bij en stuurde hij een medische ploeg met een veldhospitaal naar de grens tussen Kosovo en Macedonië. Bovendien ging er een missie naar de opvangkampen om een aantal vluchtelingen naar Israël uit te nodigen. Met veel fanfare werd er een vliegtuig gestuurd, met ministers en een schoonheidskoningin aan boord, om 117 vluchtelingen op te halen. Ze kregen een toeristenvisum voor zes maanden en werden ondergebracht in kibboets Ma’agan Mikha’el, gevestigd op de grond van het in 1948 verwoeste Palestijnse dorp Kabara (Badil website, 16 april 1999).
Tegelijkertijd besloot het kabinet in het (eventuele) vervolg alleen complete families op te nemen, want alleenstaanden zouden een oncontroleerbaar aantal moslim-familieleden over kunnen laten komen (Honig-Parnass 1999a). Een van de weinige kritische geluiden op het circus rondom de vluchtelingen uit Kosovo kwam van Tom Segev: ‘De Serviërs geloven in het principe van separatisme, van zich afscheiden van een grote moslim-minderheid die onafhankelijkheid wil, net als de Israëli’s. Er is maar een stap tussen dit principe van separatisme en massadeportatie, zoals we van 1948 hebben kunnen leren’ (Ha’aretz, 16 april 1999).
In 1948 bestond de term etnische zuivering nog niet. Het ging toen nog over de ‘transfer’ van bevolkingsgroepen en de Palestijnen die vluchtten, deden dat uit vrije wil, werd gezegd. Israël had er geen verantwoordelijkheid voor en kon dus ook niet worden aangesproken op de problemen die eruit voortvloeiden.
De mythe van de vrijwillige vlucht wordt nu ook in Israël zelf stukje bij beetje afgebroken, onder meer door ‘nieuwe historici’ als Benny Morris en Ilan Pappé, en journalisten als Tom Segev (Morris 1987, Pappé 1999, Segev 1998). Historicus en veteraan van de oorlog van ’48 Meir Pa’il, zeker geen antizionist, schat dat eenderde van de Palestijnen vluchtte uit angst voor het oorlogsgeweld, vooral na het bloedbad van Deir Yassin, dat eenderde door troepen onder druk werd gezet om te vluchten, en dat eenderde met geweld werd geëvacueerd (Palumbo 1987). Nog steeds geeft de Israëlische overheid niet alle gegevens uit die tijd vrij, maar er zijn veel ooggetuigenverslagen van buitenlanders (Palumbo 1987) en het staat vast dat er systematisch gewerkt werd aan de verwijdering van zo veel mogelijk Arabieren uit het gebied van de nieuwe staat.
Hoe dan ook zijn drie dingen duidelijk: dat er al lang voor 1948 plannen lagen voor de ‘verplaatsing’ van de inheemse bevolking, dat de verdrijving van de Palestijnen al was begonnen voordat de oorlog formeel een feit was, dat toen de Arabische troepen binnenvielen alles op alles is gezet om zo veel mogelijk Palestijnen over de grenzen van de staat Israël te krijgen, en dat er systematische verwoestingen hebben plaatsgevonden om te zorgen dat de vluchtelingen niet meer zouden kunnen terugkeren om hun bezit op te eisen.
Al lang voor de oorlog van 1948 beraamden de zionistische leiders plannen voor een dergelijke ‘transfer’ (Masalha 1992, 1997). In de nadagen van het kolonialisme was het trouwens geen uitzonderlijke gedachte om hele volkeren, zeker de minder geciviliseerd geachte, te ‘verplaatsen’. De mogelijkheid om van Israël een staat te maken waarin de oorspronkelijke bewoners dezelfde plaats en dezelfde rechten zouden krijgen als de nieuwe immigranten, is destijds door bijna niemand overwogen. In 1937 zei David Ben Gurion tijdens een redevoering voor de Histadrut: Het land is in onze ogen niet het land van zijn huidige bewoners. Wanneer men zegt dat Eretz Israël het land is van twee naties, dan vervalst men de zionistische waarheid dubbel. Palestina moet niet en zal niet het probleem van twee volkeren oplossen, maar alleen het probleem van één volk: van het Joodse volk in de wereld (Warshawski 1995).
Het hoort bij de lang gekoesterde en eindeloos herhaalde mythen over het ontstaan van de staat Israël dat het Ben Gurion was die bereid was het land met de Palestijnen te delen, terwijl de Palestijnen het verdelingsplan – en daarmee de kans op vrede – afwezen. Stel dat de Palestijnen het verdelingsplan hadden geaccepteerd. Dan had Israël weliswaar de beste grond gekregen, maar ook de bevolking die daarbij hoorde. De nieuwe staat Israël had gevestigd moeten worden op een veel kleiner gebied dan uiteindelijk werd veroverd, 55 procent van het mandaatgebied, maar erger, volgens de VN zou het eigendom van de oorspronkelijke bevolking intact gelaten moeten worden en zoudn de bewoners zelf er mogen blijven wonen (Shihadeh 1999). Meer dan 90 procent van de grond was toen Arabisch eigendom. En als de Arabieren niet waren verdreven, zou het erg moeilijk zijn geworden om er een Joodse meerderheid te vestigen en er een Joodse staat te stichten.
Het was dus zeer in het belang van Ben Gurion dat de Palestijnen nee zeiden, zodat hij de oorlog als dekmantel kon gebruiken om hen te verdrijven. De schuld lag nu aan de andere kant. En zelfs als er, zoals Benny Morris stelt, geen overkoepelend ‘masterplan’ bestond om alle eerdere bewoners uit de toekomstige Joodse staat te verwijderen, dan werd de oorlogssituatie in ieder geval aangegrepen om zo veel mogelijk Palestijnen over de grens te krijgen. De Palestijnse historicus Nur Masalha bestrijdt de stelling van Morris. De commandanten van de Haganah (het Israëlische leger in wording) en de Palmach (stoottroepen) en hun leiders Yitzak Rabin, Yigal Allon en Moshe Dayan onderhielden nauw contact met David Ben Gurion, en gezien de feitelijke gebeurtenissen is het onwaarschijnlijk dat ze het niet eens waren over de verdrijving van de Arabieren.
Een andere belangrijke mythe die wordt gekoesterd is dat de oorlog begon nadat de staat Israël was uitgeroepen, toen de Britten zich terugtrokken en de Arabische legers het land binnenvielen. Vanuit de Palestijnen bekeken begon de oorlog in december 1947, toen de zionistische troepen begonnen met hun aanvallen op Arabische dorpen en steden. Hoeveel mensen realiseren zich dat het bloedbad in Deir Yassin plaatsvond op 9 april 1948, vóór de invasie van Arabische troepen op 15 mei? (Shihadeh 1999). Het Plan Dalet uit de periode voor de invasie beoogde de systematische verdrijving van de Palestijnse gemeenschappen en verwoesting van hun dorpen in de belangrijke kuststrook.
Walid Khalidi heeft met behulp van zionistische bronnen een reconstructie gemaakt van de onderdelen van het Plan Dalet met de geplande datering. In Operatie Misparayim op 21 april moest Haifa vallen en de Arabische bevolking worden verdreven; op 27 april, tijdens Operatie Chametz, moesten de Arabische dorpen rond Jaffa met de grond gelijk worden gemaakt, zodat de stad werd afgesloten van het achterland en kon worden veroverd; in dezelfde tijd moesten de Arabische dorpen rond Jeruzalem worden verwoest in Operatie Jevussi; Operatie Yiftach was bedoeld om de Arabieren uit Oost-Galilea te verdrijven; Operatie Matateh om de dorpen tussen Tiberias en Oost-Galilea te vernietigen; Operatie Maccabi zou de dorpen bij Latrun wegvagen, enzovoorts.
Niet alle operaties slaagden (Sayigh 1979). Maar ze waren succesvol genoeg om al een grote stroom vluchtelingen te veroorzaken nog voor het Britse leger zich had teruggetrokken en de Arabische troepen waren binnengevallen. Door de ontruiming van de stedelijke centra van Jaffa, Akko en Haifa sloeg ook de dorpsbevolking op de vlucht. Van het gebied dat door de zionistische strijdkrachten werd veroverd, verdween uiteindelijk 90 procent van de bevolking (Soeterik 1999). De selectieve terreur die werd toegepast bleek effectief. Het bloedbad op 8 april in Deir Yassin, een van de plaatsen waar gevangengenomen mannen of in de dorpen achtergebleven vrouwen, ouderen en kinderen werden geëxecuteerd, veroorzaakte een paniek die andere dorpsbevolkingen ertoe bracht om ‘vrijwillig’ hun land, huis en vee achter te laten en te vluchten. Dit bleek een bestudeerde en effectieve methode om vechtende Palestijnse mannen te bewegen de wapens neer te leggen en naar huis te gaan om hun gezinsleden te beschermen.
Latere historici begrepen vaak niet waarom uitgerekend Deir Yassin veroverd moest worden en waarom juist daar massa-executies plaatsvonden. Het dorp bood nauwelijks weerstand en stelde militair gezien niets voor. Rosemary Sayigh stelt dat het juist werd uitgekozen omdat er nauwelijks kans was op verzet, zodat de Irgun en de Sterngroep het dorp zonder risico konden innemen. De zionisten hadden de gewoonten van de Palestijnse dorpelingen goed bestudeerd. Volgens de Arabische oorlogscode dienden vrouwen, kinderen en ouderen te worden beschermd, en dat wisten ze. Toen deze code door de zionistische troepen bewust werd doorbroken, woog de bescherming van de familie zwaarder dan de verdediging van het land. De paar, niet willekeurig gekozen groepsexecuties bleken effectief (Sayigh 1979).
Waar Palestijnen eenmaal gevlucht waren, werd onmiddellijk een begin gemaakt met de bezetting of verwoesting van verlaten dorpen en wijken om hun terugkeer te verhinderen. Minstens 418 dorpen verdwenen van de aardbodem (Pappé 1999, Masalha 1999). Op 30 mei 1948, nog in dezelfde maand dat de staat Israël was uitgeroepen, werd onder voorzitterschap van Yosef Weitz, directeur van het Joods Nationaal Fonds, het Transfer Committee opgericht met als doel de door de vluchtelingen verlaten plekken zo snel mogelijk door Joden te laten opvullen. Het comité werd later omgedoopt tot Comité ter Verfraaiing van het Landschap (Soemoed 1992).
Meron Benvenisti beschrijft hoe er meteen nieuwe kaarten werden getekend. De verwoeste dorpen werden verwijderd, bijna alle Arabische namen werden uitgewist en vervangen door Hebreeuwse, vaak bijbelse namen, als om een directe band te suggereren met het land van toen en het Israël van nu. Alleen de naam Sodom was te weinig populair om er een nederzetting of kibboets mee te sieren. Voor de toeristen die nu door het land reizen en vaak het gevoel hebben bijbelse grond te betreden: de oude namen zijn zelden terechtgekomen op de oorspronkelijke plek. En welk een ironie: veel van de Arabische namen bevatten nog de sporen van het oude Jodendom. Ook die zijn weg (Benvenisti 2000b).
Doet het ertoe hoe en waarom de Palestijnen zijn gevlucht? ‘Bestaat het werkelijke probleem er niet uit dat Israël de vluchtelingen niet terug liet komen?’ vraagt de Israëlische journalist Danny Rubinstein aan Benny Morris (Rubinstein 1995). Dat doet ertoe, zegt Morris, want ‘Als de Arabieren gelijk hebben dat ze met opzet en systematisch zijn verdreven en dat Israël zijn klaarliggende zionistische plan uitvoerde om zo veel mogelijk Palestijnen het land uit te werken, dan is Israël een staat die heeft geroofd en geplunderd.’ En dat past niet bij het moreel hoogstaande zelfbeeld dat Israël graag koestert. Het past niet bij het beeld dat de Arabieren de agressor waren en dat de zionistische troepen, later het Israëlische leger, niets anders deden dan zich verdedigen.
Benny Morris heeft met zijn gedetailleerde beschrijving van wat er rond 1948 gebeurde, het meest bijgedragen aan de herziening van deze cruciale periode in de ontstaansgeschiedenis van de staat Israël. Volgens Morris is het vluchtelingenprobleem echter het resultaat van een veelheid van factoren. Sommige steden liepen leeg omdat de middenstand vertrokken was en de voedselvoorziening tot stilstand kwam. Sommige Palestijnen vluchtten toen ze hoorden over de bloedige acties van de Joodse troepen zoals in Deir Yassin. De Joden zagen zichzelf graag als beschaafde Europeanen, zegt Benny Morris, en niet als mensen waar je bang voor zou moeten zijn, maar feit is dat de wraakzuchtige acties van de Haganah en de Irgun-terroristen in de jaren dertig bij de Arabieren een diepe angst voor de Joden had opgeroepen. Het is niet verbazingwekkend dat ze aan het begin van de oorlog geloofden dat hun dorpen zouden worden verwoest, de bewoners afgeslacht, de vrouwen verkracht (Morris, geïnterviewd door Rubinstein 1995).
Menahem Begin, zoals eerder opgemerkt lid van de Irgun, vertelde in zijn twintig jaar later geschreven herinneringen dat, toen de Irgun in april 1948 Manshiya (een wijk van Jaffa) aanviel, de bewoners onmiddellijk wegvluchtten omdat ze wisten dat dit dezelfde troepen waren die het bloedbad van Deir Yassin hadden veroorzaakt. Maar Benny Morris stelt dat de zionistische leiding geen vooropgezet plan had voor wat we nu etnische zuivering noemen. Hij ziet het meer als een onverwacht bijeffect van de oorlog. Toen de Arabieren op de vlucht sloegen, kwam dat de Israëlische troepen goed uit, en ze maakten gebruik van de situatie om terugkeer te voorkomen.
Er is iets merkwaardigs aan Benny Morris. Wie al de zorgvuldig gedocumenteerde feiten tot zich neemt die Morris in The Birth of the Palestinian Refugee Problem, 1947-1949 verzameld heeft, kan haast niet anders dan onder de indruk zijn van de systematiek waarmee de zuiveringen zijn aangepakt. Maar Morris zelf weigert die conclusie te trekken. In 1998, tijdens een Nederlandse conferentie over het onderwerp in Noordwijkerhout, reageerde hij fel. Hij gaf toe dat er sprake was geweest van een vorm van etnische zuivering, maar in vergelijking met wat zich in Bosnië afspeelde was het een milde vorm. ‘Het heeft geen zin om Israël als schuldige aan te wijzen. Dan kunnen we net zo goed de Romeinen verantwoordelijk stellen voor de problemen van de Palestijnen, want die hebben destijds de Joden eruit gegooid, die toen zijn teruggekomen en op hun beurt de Palestijnen eruit hebben gegooid. Of je kunt de Russen de schuld geven, die met hun pogroms tegen de Joden hun vlucht naar Palestina op gang brachten. Je kunt de Arabische landen de schuld geven dat ze de vluchtelingen niet hebben opgenomen en geïntegreerd. En de Palestijnen hebben zelf in 1947 de verdeling afgewezen. De Arabieren zijn een oorlog begonnen en die hebben ze verloren. Zo gaat dat in de wereld, het ene volk komt, het andere gaat, staten worden gevestigd, over duizend jaar praat niemand meer over het Palestijnenprobleem.’
Het publiek, waaronder ik, was enigszins verbijsterd. Iemand die jaren van zijn leven bezig geweest is om de oorzaken te vinden van een vluchtelingenprobleem dat tot op de dag van vandaag niet is opgelost, vertelt ons dat het vanzelf wel over zal gaan en dat je Israël er niet op mag aanspreken? Als ik niet wist hoe hij heette zou ik hem graag de boeken van Benny Morris ter lezing hebben aanbevolen. De nieuwe historici, zegt Michel Warshawski, geven de feiten toe, maar niet de schuld (Warshawski 1998a).
Naar een oplossing
In 1998 werd ter gelegenheid van de viering van het vijftigjarig bestaan van de staat Israël een televisieserie uitgezonden, T’Kuma. Er was in de kranten al veel discussie over de ‘nieuwe historici’ gevoerd, maar deze serie bereikte een groter publiek. Naast alle aandacht voor de zionistische pioniers was er ook een aflevering aan de Palestijnen gewijd. De beelden van vluchtende Arabieren en van Palestijnen in de vluchtelingenkampen wekten bij veel Israëli’s woedende reacties. Dit kon niet waar zijn. Het mocht niet waar zijn. De journalist Arie Caspi schreef dat de uitzending van T’Kuma Israël dwong zich feiten te herinneren die iedereen juist wilde vergeten.
‘We zijn kwaad omdat we het niet willen weten en niet om kunnen gaan met onze schuldgevoelens. De stichting van de staat Israël mag dan gerechtvaardigd zijn voor de Joden, ze betekende tegelijkertijd een verschrikkelijk onrecht tegenover de Palestijnen. Het Midden-Oosten werd gezien als een verlaten gebied, met een paar keffiya-dragende mensen tussen de rotzooi, die het geen zeer zou doen een beetje op te schuiven om ruimte voor ons te maken. We hebben zinloze vragen opgeworpen. Werden de Arabieren eruit gejaagd of vertrokken ze vrijwillig? Er is geen twijfel dat sommigen werden verjaagd en sommigen vluchtten. Maar de echte vraag is wat er gebeurde toen de kanonnen zwegen. Israël besloot het bestaan van de Arabische vluchtelingen te negeren en elke verantwoordelijkheid af te wijzen. Men had genoeg omhanden met de stroom Joodse vluchtelingen. Onze leiders dachten dat in een wereld waar het recht van de sterkste geldt, na tweeduizend jaar ook de Joden wel eens de rotzakken mochten zijn. Ze hadden de macht om de Arabieren te negeren, dus gold de wet: opgestaan is plaats vergaan. Stel dat dat was gezegd tegen de Bosniërs die vluchtten voor de terreur: dat ze daarmee het recht op hun huizen hadden verloren. Niemand zou dat geaccepteerd hebben’ (Ha’aretz, 3 april 1998, Caspi 1998).
Is er een oplossing? Vredesactivist Uri Avnery: ‘Wat de oplossing moeilijk maakt, is dat het de Israëli’s niet lukt toe te geven dat ze de Palestijnen onrecht hebben aangedaan en dat ze uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van het vluchtelingenprobleem. Wat het verder moeilijk maakt, is dat het er ondertussen zo veel zijn. In de vijftig jaar van de staat Israël is het aantal Joden toegenomen van één tot vijfenhalf miljoen. En in plaats van één miljoen Palestijnen zijn er nu één miljoen binnen Israël en nog drieënhalf miljoen vluchtelingen erbuiten, in de bezette gebieden en de omringende landen. Het grote schrikbeeld van de Israëli’s is dat al die miljoenen in één keer hun land en huizen komen opeisen wanneer hun recht op terugkeer zou worden erkend. Maar dat zal nooit gebeuren. We moeten het probleem ontdemoniseren, we moeten het praktisch bekijken. Er zijn veel Palestijnen die ergens anders een huisje hebben gebouwd, die in het buitenland zijn getrouwd, die kinderen hebben die geen Arabisch spreken. Die willen helemaal niet ‘terug’, ze willen alleen erkenning en compensatie voor wat ze verloren hebben, en ze willen de vrijheid om in hun oude land te reizen en hun familie daar te bezoeken.’
Avnery’s voorstel tijdens een VN-conferentie over het vluchtelingenprobleem in Parijs, april 2000, is om in ieder geval een begin te maken met de terugkeer: waarom niet beginnen met 50 duizend vluchtelingen per jaar? De enige andere Israëli die op de conferentie sprak was Knesset-lid Yossi Katz van de Arbeidspartij, die voorstelde om in één keer 100 duizend vluchtelingen toe te laten, als definitief bod. Maar Katz, die in de Knesset al eerder opschudding veroorzaakte door te suggereren dat de Wet op Gezinshereniging kon worden gebruikt om in beperkte mate Palestijnen terug te laten keren, zal de regering-Barak niet mee krijgen.
Als volgt ziet de ‘oplossing’ eruit die de regering-Barak voorstaat, al zijn er nog geen voorstellen, want aan ‘een definitieve regeling’ is de onderhandelingsagenda op dit moment, juni 2000, nog niet toe. Maar Schlomo Gazit, voormalig hoofd van de Israëlische Militaire Veiligheidsdienst en regelmatig commentator over de vluchtelingenkwestie, heeft er al wel een balletje over opgegooid. Als voorwaarde om het vluchtelingenprobleem op te lossen noemde hij een openbare verklaring van Arafat dat er een historische overeenkomst is gesloten waarmee een al honderd jaar durend conflict is beëindigd, dat elke claim van vluchtelingen om naar Israël terug te mogen keren van de baan is en dat het vluchtelingenprobleem daarmee is afgesloten. Verder moet het Palestijns Gezag in navolging van Israël een Wet op de Terugkeer aannemen, die elke Palestijn het recht geeft om in de nieuwe Palestijnse staat te wonen en daar staatsburger te worden.
Tegelijkertijd moeten de Palestijnen alle activiteiten van de UNWRA overnemen en zorgdragen voor huisvesting, opleiding en werkverschaffing voor de dan voormalige vluchtelingen. Samen met de internationale gemeenschap moeten de Palestijnen een organisatie opzetten die schadevergoeding regelt voor het bezit dat de vluchtelingen meer dan vijftig jaar geleden hebben achtergelaten. Gazit geeft toe dat er een klein probleem is, namelijk dat Arafat niets te zeggen heeft over die vluchtelingen, ongeveer de helft van het totaal, die niet onder zijn gezag vallen. Maar hij kan alvast beginnen in zijn eigen gebied, en de verwachting is dat de vluchtelingen in Libanon, Syrië en Jordanië zullen afzien van terugkeer naar Israël en tevreden zullen zijn met schadevergoeding en de kans op een nieuw leven, net als hun broeders in Gaza en op de Westoever (Badil website, 16 januari 1999).
Deze ‘oplossing’ zou Israël goed uitkomen. De gehele verantwoordelijkheid voor de miljoenen vluchtelingen wordt overgedragen aan Arafat, die ‘toestemming’ krijgt om hen op te nemen in de toch al overbevolkte Palestijnse gebieden, en de internationale gemeenschap komt op voor de kosten. Een kleine misrekening is dat Arafat, die bereid is tot veel concessies om president te kunnen worden van een Palestijnse staat, misschien zo’n verdrag wel tekent, zeker als er nog een paar duizend vluchtelingen op humanitaire gronden in Israël worden toegelaten, maar dat het de vraag is of de Palestijnen zelf zich daarbij neer zullen leggen. Zullen de Palestijnen die op de nu al overbevolkte Westoever en in Gaza wonen, bereid zijn ruimte te maken voor nóg een paar miljoen mensen, en zullen de Palestijnse vluchtelingen van elders bereid zijn om hun rechten op te geven en in ruil daarvoor het ene getto in te wisselen voor het andere? Meer dan 90 procent van de Palestijnen in de ‘gebieden’ blijkt niet genegen het vluchtelingenprobleem in te ruilen voor de vestiging van een Palestijnse staat, en ruim 50 procent heeft gezegd zich daar actief tegen te zullen verzetten.
Shu’afat
Wij kunnen het vluchtelingenprobleem niet oplossen, bovendien bestaat het niet, en afgezien daarvan is het niet onze schuld, zo kan de Israëlische houding ongeveer worden samengevat. En trouwens, Israël is vol, terugkeer van vluchtelingen is niet realistisch.
Daar heeft de Palestijnse expert op vluchtelingengebied Salman Abu Sitta twee dingen op te zeggen. In de eerste plaats was het wel mogelijk een grote stroom Ethiopische en Russische immigranten te verwerken. Als in plaats daarvan Palestijnen waren toegelaten, was het vluchtelingenprobleem praktisch opgelost. In de tweede plaats is Israël niet zo vol. De meeste Joodse Israëli’s, driekwart, wonen bij elkaar op 15 procent van het land, in de stedelijke gebieden (Hamzeh-Muhaisen 1999). Het zionistische ideaalbeeld ten spijt zijn er maar weinig Joodse boeren en de kibboetsim lopen leeg. De jongeren willen in Tel Aviv wonen, of naar Amerika. Jonge gezinnen gaan, aangetrokken door subsidies en voordelige leningen, naar de nieuwe nederzettingen, in schone nieuwe wijken waar alleen Joden worden toegelaten en ze geen soldaat of Arabier zullen tegenkomen.
De verrassende conclusie van de onderzoekscommissie van Badil, de organisatie die zich inzet voor de rechten van vluchtelingen, is dat juist de gebieden waar de meeste vluchtelingen vandaan komen, de landelijke gebieden van Galilea en de Negev, relatief leeg zijn. In de Gazastrook is de bevolkingsdichtheid vijftig keer zo hoog (Badil 1999). Als Israël niet alles op alles had gezet om nederzettingen te stichten op de Westoever en daarmee vóór een ‘definitieve regeling’ zo veel mogelijk Palestijns land te annexeren, als het in plaats daarvan de dunbevolkte gebieden in Israël zelf had gebruikt om de nieuwe immigranten op te vangen, dan was er nu meer plaats geweest voor de Palestijnen op de Westoever.
De weigering van Israël om verantwoordelijkheid voor het vluchtelingenprobleem op zich te nemen komt niet voort uit ruimtegebrek, maar uit een streven naar demografisch overwicht. Terugkeer van vluchtelingen zou de kans op oorlog weliswaar verminderen en daarmee de veiligheid vergroten, maar brengt ook de definitie van Israël als Joodse staat in gevaar. Compensatie dan? Palestijnen zouden zich kunnen beroepen op de Joodse strijd om alsnog, meer dan vijftig jaar na dato, schadeloosstelling te ontvangen voor de verliezen die hun tijdens het nazi-regime zijn toegebracht. Maar een dergelijk beroep is aan dovemansoren gericht. Israël heeft de oorlog gewonnen en toont geen tekenen van berouw. En in het oog van de wereld zijn de Joodse Israëli’s grotere slachtoffers dan de Palestijnen.
De Palestijnen willen te veel, is het verwijt. Zoals Yasser Abed Rabbo, een van de Palestijnse hoofdonderhandelaars, het verwoordde: recht op terugkeer voor alle vluchtelingen, compensatie voor al het verloren bezit, en de erkenning van Israël verantwoordelijk te zijn voor het ontstaan van het vluchtelingenprobleem (Antonelli 2000).
Is er een middenweg mogelijk? Lex Takkenberg, hoofd van een van de hulpprogramma’s van de UNWRA en jarenlang woonachtig in Gaza, ziet alleen de mogelijkheid van een flexibele oplossing. Niet één oplossing voor alle vluchtelingen, maar een combinatie. Een deel van de vluchtelingen, met name zij die familie hebben in Israël, zou terug kunnen keren naar hun dorp van origine. De stichting van een Palestijnse staat naast Israël zou een oplossing kunnen vormen voor de vluchtelingen die al in de Gazastrook en op de Westoever verblijven, en een nieuw tehuis kunnen bieden aan een deel van de vluchtelingen in de omringende Arabische landen. En een deel van de vluchtelingen kan genaturaliseerd worden en zich blijvend vestigen in de landen waar ze nu wonen (Takkenberg 1998).
Een dergelijke opvang en erkenning van hun nationale identiteit zou de Palestijnen ertoe kunnen bewegen af te zien van hun recht op terugkeer naar hun oorspronkelijke woonplaatsen. Heel veel vluchtelingen weten dat het niet reëel is om te rekenen op terugkeer naar dorpen en huizen die er niet meer zijn. Maar het lijkt wel of de koppigheid waarmee Israël zijn verantwoordelijkheid voor de vluchtelingen blijft ontkennen, wordt weerspiegeld in de koppigheid waarmee de Palestijnen hun rechten blijven opeisen. Zolang Israël niets geeft, eisen zij alles. Voor sommige van de ouderen is het een kwestie van afwachten: ‘De kruisvaarders zijn meer dan honderd jaar in dit land geweest, maar uiteindelijk werden ook zij verslagen’, zegt een man (Jarrar 1997). Maar de meeste jongeren, zoals Ramadan Hussein, weten heel goed dat Israël een gegeven is waar ze niet meer omheen kunnen. Uit onderzoek blijkt dat een groot deel van hen compensatie zou accepteren. De helft zou wel in Israël zelf willen wonen. De vraag is, zegt Najeh Jarrar, hoeveel van de vluchtelingen bereid zouden zijn om hun radicale eisen op te geven wanneer er iets reëels wordt gedaan aan hun armoede en gebrek aan toekomstperspectief.
Uit een recent opinie-onderzoek onder bewoners van de Westoever en Gaza, onder wie een evenredig aantal vluchtelingen, blijkt pessimisme. Meer dan 80 procent gelooft niet dat de internationale gemeenschap van plan is iets aan de oplossing van het vluchtelingenprobleem te doen; 60 procent gaat ervan uit dat het vluchtelingenprobleem geen onderhandelingspunt is omdat Israël helemaal geen oplossing wil; en 70 procent gelooft niet dat de voorgenomen onderhandelingen over de definitieve status een oplossing zullen bieden; 85 procent heeft weinig fiducie in het ‘vredesproces’ en 90 procent ziet dat de dienstverlening van de UNWRA sinds Oslo verslechterd is. De helft is voor de oprichting van een Palestijnse staat, maar 90 procent vindt niet dat dit zou mogen gebeuren in ruil voor het recht op terugkeer van de vluchtelingen (Al-Majdal, september 1999).
Op de vluchtelingen in Shu’afat-kamp bij Jeruzalem na vallen alle kampen op de Westoever en in de Gazastrook nu onder het Palestijns Gezag. Erg veel zijn de bewoners daar niet mee opgeschoten, al zijn de hekken om de kampen verwijderd en hoeven ze niet meer bang te zijn voor nachtelijke invallen van het Israëlische leger. Hier en daar lukt het met buitenlandse steun wat verbeteringen aan te brengen, zoals in Nuseirat-kamp, waar riolering aangelegd gaat worden en elektriciteit is gekomen. Daar staat tegenover dat de UNWRA heeft moet bezuinigen. De gemiddelde levensstandaard in de gebieden is lager geworden.
Het vertrouwen in Arafat is intussen ook danig getaand. ‘Arafat heeft alles tenietgedaan waar de Palestijnse revolutie op was gebaseerd, en hij ontkent alles wat hij zei in de dagen van de PLO’, zegt Hisham Ahmad, docent politicologie aan de Bir Zeit Universiteit en inwoner van het vluchtelingenkamp Dheisheh bij Bethlehem. ‘Met zijn instemming om een Palestijnse staat te vestigen binnen de grenzen van 1967 heeft hij ons recht op terugkeer laten vallen. We kunnen niet langer praten over ons recht op terugkeer naar de gebieden van 1948. Israël weigert daarover te praten, omdat het een regelrechte bedreiging zou zijn. En het zou mij niet verbazen als Arafat zich daarbij neerlegt’ (Wahdan 1999)
Er gaan geruchten dat Israël een paar duizend vluchtelingen terug zal laten komen als het Palestijns Gezag zijn claim op Jeruzalem opgeeft en Arafat verklaart dat het vluchtelingenprobleem daarmee is opgelost. Zeker de vluchtelingen buiten de gebieden zijn bang dat iedereen hen het liefste wil vergeten. Ook Arafat.
Ga naar Het beroofde land 6 – deel 1