5
Neem mijn ogen mee
Over vijf miljoen vluchtelingen, vluchtelingen in de Palestijnse gebieden, in de diaspora, in de Arabische landen, in Israël zelf. Over de schuldvraag en het geweten van Benny Morris. Wie moet het vluchtelingenprobleem oplossen en hoe?
Joodse dorpen zijn gebouwd op de plaats van Arabische dorpen. U kent de namen van die Arabische dorpen niet eens, en ik neem het u niet kwalijk want de atlassen bestaan niet meer, en niet alleen bestaan de boeken niet meer, ook de dorpen zijn verdwenen. Nahlal ontstond in plaats van Mahlul, Kibbutz Gvat in plaats van Jibta, Kibbutz Sarid in plaats van Huneifis, en Kefar Yehushu’a in plaats van Tal al-Shuman. Er is niet een plaats in dit land gebouwd die vroeger geen Arabische bevolking had.
Moshe Dayan in een toespraak in Haifa, geciteerd in Ha’aretz, 4 april 1969
Terug naar huis
De ouders van Elham Balfour, die ik in 1989 tijdens een conferentie over vluchtelingen in Jeruzalem ontmoette, zijn in 1948 naar Libanon gevlucht. Ze vertelt haar verhaal fel en geëmotioneerd. ‘Ik belde mijn vader die in Duitsland woont. Ik zei: Papa, ik ga naar al-Bassa, wat zal ik voor je meenemen? Het was stil, hij zei niets. Ik dacht: hij hoort niet wat ik zeg, dat ik naar Israël ga, dat ik voor het eerst de plaats zal zien waar we vandaan komen. Ik zei nog eens: Papa, hoor je me, ik ga naar al-Bassa, zal ik wat voor je meenemen? Toen hoorde ik dat mijn vader huilde. Hij zei: Neem mijn ogen mee, zodat ik kan zien.’
Elham had eindelijk een inreisvisum voor Israël gekregen. Haar ouders waren nooit meer terug geweest, maar zij, zelf in Libanon geboren, kon als eerste van de familie terug naar de plaats waar haar ouders vandaan kwamen. Al-Bassa had ooit drieduizend Arabische inwoners, de helft moslims, de helft christenen (in die tijd bestond ongeveer 10 procent van de Palestijnen uit christenen, nu is dat door emigratie en kleinere gezinnen ongeveer 3 procent). Het dorp bestond uit vijfhonderd huizen, ruime stenen huizen, gebouwd rond binnenplaatsen. Een plaats met een lange historie. De naam komt waarschijnlijk nog van het Kanaänitische woord bissah, moeras. In de Romeinse tijd heette het Bezeth. Er waren scholen voor jongens en scholen voor meisjes, twee moskeeën en twee kerken (Khalidi 1992). Op de normale kaart voor toeristen kan ik al-Bassa niet meer vinden. Het is verdwenen, net als meer dan vierhonderd andere Arabische dorpen. Op de plaats waar het volgens Khalidi zou moeten liggen, vlak bij de grens met Libanon, tegen de kust aan, vind ik wel Kefar Ro’sh ha Niqra.
Op 14 mei 1948 werd al-Bassa tijdens Operatie Ben Ami door zionistische troepen bezet. Veel vrouwen en kinderen waren al geëvacueerd, maar de meeste mannen waren gebleven om al-Bassa te verdedigen. Ze werden verrast toen de aanval vanuit zee bleek te komen, en trokken zich naar het noorden terug. Volgens ooggetuigen verzamelden de bezetters de dorpelingen die waren achtergebleven, voornamelijk ouderen en nog een paar jonge mensen, en sloten hen op in de kerk. Toen werden een paar van de jonge mensen, onder wie een vrouw, naar buiten gehaald, tegen de muur gezet en doodgeschoten. De overigen kregen het bevel hen te begraven. Daarna werden ze op vrachtwagens geladen en gedeporteerd naar al-Mazra’a. Enkele van de dorpsbewoners probeerden nog terug te gaan om wat van hun bezittingen te redden die ze in de haast niet hadden kunnen meenemen. Ook zij werden doodgeschoten.
Op het land van al-Bassa werd in 1949 de nederzetting Betzet gevestigd, voor Joodse immigranten uit Roemenië en Joegoslavië. Enige tijd later heeft ook de Yiftach Brigade van de Palmach er een nederzetting gevestigd, Kefar Ro’sh ha Niqra. Toen Elham ging kijken naar het land van haar ouders, vond ze nog een kerk en een moskee, beide vervallen. De kerk werd gebruikt om vee te stallen. Er lag mest op de vloer. Van het oorspronkelijke al-Bassa waren nog een paar huizen over. Daar woonden nu Israëli’s in. De andere huizen waren gesloopt of ingestort. Er lagen nog stenen tussen de cactussen en de vijgenbomen. Elham was blij dat haar vader het niet heeft gezien.
De grote vlucht
In 1948 werden, op de totale Arabische bevolking binnen het mandaatgebied Palestina van 1,3 miljoen, tussen de 600 en 750 duizend Palestijnen vluchteling, ruim de helft van hen nog voor de Arabische troepen binnenvielen en de oorlog een feit was. De Arabische inwoners van West-Jeruzalem (40 procent van de huizen in Katamon, Lifta en Musrara was Arabisch bezit) werden door de troepen uit hun woning verdreven. Tienduizenden uit de omringende dorpen volgden. Niet alleen vechtende Arabische mannen werden gedood, ook onder de overige dorpsbevolking werden veel slachtoffers gemaakt. Het beruchtst is het bloedbad van Deir Yassin, waar over de honderd dorpelingen werden afgeslacht, vooral vrouwen, kinderen en ouderen. Op de plek van dit dorp bouwden de Israëli’s later een psychiatrisch ziekenhuis, Kfar Shaul Mental Health Center, oorspronkelijk bedoeld voor de opvang van overlevenden van de holocaust (Rafa 1998).
Maar Deir Yassin was niet de enige plek waar burgers werden gedood, er vielen ook slachtoffers in Ad Dawayima, Eilaboun, Jish, Safsaf, Majd al Kurum, Hule, Saliha en Lydda (Morris 1990, Pappé 1999), en nog lang is de geschiedenis van die periode niet volledig beschreven. Kort geleden onthulde Teddy Katz de resultaten van zijn onderzoek na interviews met bijna honderd ooggetuigen, Israëli’s zowel als Palestijnen: tweehonderd ongewapende Palestijnse burgers werden op 22 mei 1948 door het Israëlische leger en de Haganah doodgeschoten in al-Tantura, vlak bij Haifa (Jabr 2000). In rijen van zes werden de ontwapende mannen gedwongen hun eigen graf te graven, alvorens ze werden gefusilleerd (Katz, in Palestine Report, 26 janauri 2000). Toen het nieuws zich verspreidde dat er niet alleen strijders sneuvelden, maar ook vrouwen en ouderen werden gedood, probeerden veel dorpelingen weg te komen om een dergelijk lot te ontlopen. In sommige dorpen reden de Israëli’s rond met luidsprekers om de bevolking tot vertrek te manen of werden de mensen onder bedreiging van wapens uit huis gehaald en op transport gezet, soms met vrachtwagens, soms te voet.
Faysal Hourani, een schrijver die ik in 1997 in Ramallah ontmoette, ontvluchtte op zijn negende met de andere bewoners het dorp al-Musamiya. Hij beschrijft hoe de stoet vluchtelingen door laag overvliegende vliegtuigen onophoudelijk onder vuur werd genomen, en hoe hij in de paniek de geit kwijtraakte die hij aan een touw probeerde mee te trekken. Toen begreep hij het allemaal nog niet – was het een vergissing dat ze op vluchtende mensen schoten, zagen ze niet dat ze geen soldaten waren? Pas later werd hem duidelijk dat de Israëlische strijdkrachten probeerden hen de grens over te jagen en het land te ontruimen (Hourani 1998).
Veel van de Palestijnen die gevlucht of verdreven waren, verwachtten – naïef – terug te kunnen keren. Sommigen hadden hun belangrijkste bezittingen achtergelaten, hun beste kleren, hun vee. Ze wilden de olijven kunnen oogsten en hun citrusbomen water geven. Zo schreef een groep notabelen uit Jaffa die naar Libanon waren gevlucht in 1949 een beleefde brief aan de VN, waarin werd verzocht de vluchtelingen terug laten keren naar hun huizen en hun land en schadevergoeding uit te keren voor de verwoestingen. En konden hun bankrekeningen, die door Israël waren geblokkeerd, weer vrijgegeven worden? Er was haast bij, want hun citrusbomen hadden al een jaar onder de droogte geleden, maar als ze op korte termijn weer aan de slag konden, kon de oogst van sinaasappelen en citroenen misschien nog worden gered.
In 1949 waren nog veel Palestijnen van mening dat er door tussenkomst van de Verenigde Naties een rechtvaardige oplossing mogelijk zou zijn. En als de VN te zwak zou blijken om op te treden, dan misschien de Verenigde Staten, die er toch trots op waren altijd op te komen voor de vrijheid van volkeren? Was het hun niet duidelijk te maken dat het voorgestelde verdelingsplan van 29 november 1947 geen goed plan was? Het wees de Joodse minderheid meer dan de helft van het Palestijnse gebied toe, waaronder 95 procent van het geïrrigeerde land, en bijna de helft van de Arabische bevolking zou onder Joods gezag komen te staan. Terwijl de Joden heel Galilea zouden krijgen, de Negev en het grootste deel van de kust tot aan Gaza, waaronder dus praktisch alle citrusaanplant, zouden de Palestijnen het moeten doen met het schrale en veel minder vruchtbare berglandschap (Sharabi 1998).
Al in december 1948 namen de Verenigde Naties Resolutie 194 aan over ‘het recht op terugkeer’ van de vluchtelingen, waarin werd gesteld dat ‘vluchtelingen die terug willen keren naar hun huizen en in vrede willen leven met hun buren zulks bij de eerst mogelijke gelegenheid wordt toegestaan, en dat door de verantwoordelijke regeringen of het verantwoordelijk gezag voor het eigendom van hen die kiezen niet terug te keren en voor verlies van of schade aan eigendom, volgens beginselen van internationaal recht of naar billijkheid, schadevergoeding moet worden betaald.’
Deze resolutie is sindsdien meer dan honderd maal bevestigd. Het heeft niet mogen baten. Zelfs de aan Israël loyale dorpelingen aan wie beloofd was dat ze terug mochten komen, hebben vijftig jaar moeten procederen om in ieder geval iets terug te krijgen. Het vluchtelingenprobleem is in de afgelopen vijftig jaar alleen maar toegenomen. In 1967, toen de Westoever en de Gazastrook werden bezet, ontstond een nieuwe vluchtelingenstroom. Op de Westoever wonen meer dan 600 duizend vluchtelingen, en een kwart daarvan is ondergebracht in kampen. In de Gazastrook zijn het er meer dan 700 duizend, tweederde van de bevolking in dat gebied. Van hen woont de helft in kampen. In Libanon zijn het er 360 duizend, in Syrië ongeveer hetzelfde aantal, in Jordanië ruim 1,4 miljoen. Bij de United Nations Relief and Works Agency UNWRA staan nu 3,5 miljoen Palestijnse vluchtelingen geregistreerd. Eenderde van hen woont verspreid over 59 vluchtelingenkampen.
De ‘displaced persons’ binnen Israël vallen niet onder de erkende vluchtelingen, ook niet de Palestijnen die als gevolg van de bezetting in 1967 dakloos werden. Naar schatting zijn er naast de door de UNWRA erkende vluchtelingen nog 1,5 miljoen, waarmee het totaal aantal vluchtelingen op 5 miljoen komt. Daarmee is het op dit moment het oudste en omvangrijkste vluchtelingenprobleem ter wereld (Passia 1999, Hutton 1999). In 1967 nam de Veiligheidsraad opnieuw een motie aan waarin werd aangedrongen op een ‘rechtvaardige oplossing’ van het vluchtelingenprobleem, Resolutie 242. Ook dit keer zonder resultaat (Jarrar 1997).
Er zijn zo veel soorten vluchtelingen, zegt Maha Abu-Dayyeh Shamas, die zelf uit Oost-Jeruzalem werd verbannen omdat ze met een buitenlander trouwde. Vluchtelingen binnen Israël, die niet als vluchtelingen zijn geregistreerd, vluchtelingen die werden opgenomen in de Palestijnse gebieden of in andere Arabische landen, en degenen die verspreid raakten over de wereld (Abu-Dayyeh Shamas 1998). Na vijftig jaar tellen de vluchtelingen al een vierde generatie. De meesten zijn nog steeds statenloos. Voor bepaalde groepen, die in een ander land zijn geboren, daar hebben gestudeerd en op hun beurt weer kinderen hebben gekregen, is het grote probleem niet dat ze niet ‘terug kunnen’, maar dat ze statenloos zijn. De inmiddels volwassen kinderen van de oorspronkelijke vluchtelingen, die soms al haast vergeten waren vluchtelingen te zijn, werden tijdens de Golfoorlog Kuweit en andere Golfstaten uitgezet (Takkenberg 1998).
Meteen na het vestigen van de staat werd in Israël een wet aangenomen waarbij werd bepaald dat de ‘afwezigen’ geen Palestijns staatsburger meer waren, maar ook geen Israëlisch staatsburger zouden worden. Het is maar een detail, maar een veelzeggend detail. Op de Israëlische identiteitsbewijzen van vluchtelingen is de naam van de stad of het dorp waar ze zijn geboren niet ingevuld. Er staat: ‘Israël’, ook al is de betreffende persoon lang voor het ontstaan van Israël, bijvoorbeeld in Jaffa geboren (Hass 1999a). Maar hoe meer Israël probeert de vluchtelingen niet alleen hun identiteit en zelfs hun geschiedenis af te nemen, hoe harder zij er zelf aan vasthouden. Terwijl het aantal ouderen die zelf nog over ‘vroeger’ kunnen vertellen, langzaam afneemt, worden de herinneringen aan de dorpen waar ze vandaan komen levend gehouden. En geïdealiseerd. Geen amandelbomen geurden zo heerlijk als die op het erf dat niet meer bestaat.
Taxichauffeur Amir Sharabad die me van het vliegveld Ben Gurion naar Ramallah rijdt, wijst op het land dat eens van zijn vader en grootvader was. Hij is er één keer geweest. Het rook er naar, hoe noem je dat als het water op je gezicht komt als je hard werkt? Ja, het rook er nog naar zijn grootvaders zweet. Vrijwel elk Palestijns vluchtelingenkind dat ik ontmoet, weet exact te vertellen waar de familie vandaan kwam. ‘Ik kom uit Simsim. Maar ik woon in Jabalya-kamp’, zegt een joch. Sommige families bewaren nog de voddige eigendomspapieren en de grote sleutels van huizen die niet meer bestaan.
Terwijl de Joden in 1998 het vijftigjarig bestaan van de staat Israël vierden, herdachten de Palestijnen al-Nakba. In het vluchtelingenkamp Deheishe, ten zuiden van Bethlehem, organiseerden de bewoners een demonstratieve tocht. Kinderen liepen met een papier op hun kleren gespeld waarop in het Arabisch en Engels de naam van de plaats stond geschreven waar hun familie vandaan kwam. Al-Majdal, Beit Attap, dorpen die soms niet meer dan een paar kilometer van het Deheishe-kamp verwijderd lagen. In een ritueel droegen de ouderen de oude sleutels van hun huizen over aan de jongeren. ‘Mijn dood nadert’, zei een oude man in een toespraak, ‘en nu is het mijn verantwoordelijkheid om de sleutel van mijn verwoeste huis en mijn dorp over te dragen aan de jongere generatie die de strijd voor onze terugkeer voort zal zetten’ (Campbell 1998). Hoe nadrukkelijker Israël beweert dat het vluchtelingenprobleem niet meer bestaat (hoeveel oorspronkelijke vluchtelingen zijn er nog, kun je het achterkleinkind van een vluchteling nog wel een vluchteling noemen, waarom vestigen ze zich niet in de omringende Arabische landen?), des te hardnekkiger houden de Palestijnen zich aan hun vluchtelingenstatus vast. Hoe minder Israël de verantwoordelijkheid neemt voor de oplossing van het probleem en de vluchtelingen noch compensatie, noch mogelijkheden tot gezinshereniging of zelfs maar erkennning biedt, des te koppiger zij zelf het volle pond eisen: historische erkenning, al hun land en bezittingen terug, recht op terugkeer voor alle vluchtelingen, hun kinderen en kindskinderen.
Drie, vier generaties vluchtelingen
Het woord ‘vluchtelingenkamp’ wekt misverstanden. De meeste mensen zien tenten voor zich, zoals we die recentelijk hebben kunnen zien bij de vlucht van Albanezen uit Kosovo. Zo was het ook wel, vijftig jaar geleden, toen de Palestijnse vluchtelingen na hun tochten in vrachtwagens, te voet of op vissersscheepjes ergens terechtkwamen. Eerst huisden ze in gaten in de grond of onder een of ander afdakje, vervolgens in tenten.
Inmiddels zijn die tenten voor het overgrote deel vervangen door primitieve huisjes met daken van golfplaat, en naarmate de bevolking groeide en het sommige vluchtelingen lukte wat geld te verdienen, werden die huisjes eindeloos uitgebreid door er nog een afdakje, nog een muurtje aan vast te breien of er verdiepingen op te bouwen. In sommige ‘betere’ kampen als Shu’afat in Jeruzalem liggen tegen de heuvels op huizen van twee of drie verdiepingen.
Als ik in de Gazastrook van Jabalya naar Jabalya-kamp rijd, zie ik de overgang tussen stad en kamp alleen aan de toegenomen armoede, nog meer wasgoed aan de lijnen, nog meer kinderen buiten in de zanderige stegen. Je kunt de kampen herkennen aan de ‘Sharonwegen’, brede straten die door het Israëlische leger dwars door de kampen zijn getrokken (waardoor opnieuw vele mensen dakloos werden) om bij oproer met tanks en jeeps binnen te kunnen trekken. En in 1994 waren er nog de wachttorens en de schijnwerpers die ’s nachts brandden, hoog boven de huisjes die zelf geen elektriciteit hadden. Maar je kunt je vergissen. Ik kom soms door armoebuurten die nauwelijks van kampen zijn te onderscheiden.
In Nuseirat-kamp, in het midden van de Gazastrook, woont het grootste deel van de familie al-Ghossan, de familie van Fatma, de directeur van het National Center for Community Rehabilitation. Het centrum omvat een school en kliniekje voor dove en slechthorende kinderen. De familie al-Ghossan is een bedoeïenenfamilie, vertelt ze me, afkomstig uit de omstreken van Beersheba. Veel bedoeïenen leven nog steeds in tenten, maar toen in de vluchtelingenkampen in Gaza de tenten werden vervangen door huisjes, zijn zij daar ook ingetrokken. De ouderen spreken nog steeds hun eigen taal, de kinderen die naar school gaan, zijn overgegaan op het standaard Arabisch, al gebruiken ze thuis nog hun eigen woorden, zoals joema voor moeder. Ze hebben veel van hun tradities losgelaten.
Als ik ergens op bezoek ben, zitten de vrouwen en de mannen gewoon door elkaar, ze eten gezamenlijk. In traditionele bedoeïenenfamilies zijn de vrouwen- en de mannenwereld nog strikt gescheiden. Alleen als de moeder van Fatma de traditionele bedevaart naar Mekka heeft gemaakt, geeft ze een feest uitsluitend voor vrouwen. Fatma’s vader, een beetje jaloers, geeft in het huis ernaast zijn eigen feest, voor mannen. Maar als alle bezoekers weg zijn en er alleen nog familie over is, mag ik me bij de mannen aansluiten die shisha roken.
Hoeveel leden de hele familie al-Ghossan telt, weet Fatma zelf ook niet goed, ze kan haar eigen zusters en broers tellen, dat wel, en de broers en zusters van haar ouders, de neefjes en nichtjes. Soms zijn de exacte familieverhoudingen moeilijk uit te leggen. Volgens de traditie trouwt iedereen binnen de familie, dus iedereen heet nog steeds al-Ghossan. Fatma’s vader en zijn deel van de familie wonen niet meer in het kamp. Hij heeft aan de rand van Jabalya-kamp een simpel huis gebouwd, en sinds de kinderen allemaal volwassen zijn en op de jongste dochter na zijn getrouwd en kinderen hebben, zijn er drie huisjes naast komen te staan. De huizen zijn nauwelijks groter dan die in het kamp, maar het grote voordeel is het lapje grond, waar ze groente, vijgen, citroenen, mango’s en druiven verbouwen en waar de kinderen (bij elkaar achttien) kunnen spelen.
Fatma is de hoofdkostwinner van haar gezin. Haar man heeft af en toe werk als hulpboekhouder, haar vader is gehandicapt en werkt niet meer. Haar moeder heeft nooit buitenshuis gewerkt, en ook twee van haar schoonzussen hebben geen baan. Fatma is een voorbeeld van de niet bedoelde emancipatie van vrouwen binnen de vluchtelingengemeenschappen. Ze heeft meer te vertellen dan de meeste vrouwen en durft ook tegen haar ouders in opstand te komen als die haar jongste zusje willen uithuwelijken, terwijl zij zelf liever haar opleiding afmaakt. Ik vraag het zusje, Huweida, of ze wil dat haar ouders een man voor haar uitzoeken. Nee, zegt ze, ik wil dat Fatma dat doet, die kan dat beter. Dat ze zelf iemand uit zou kiezen, dat gaat nog te ver.
Voor haar zoontje is het vanzelfprekend, maar Fatma wil dat haar vijf dochters ook allemaal doorleren, en dat ze zelf bepalen of ze trouwen willen en met wie. Tegelijk moet ze niets van feminisme weten, die ideologie is haar vreemd. Als ze voor het hele gezin de kleren heeft gewassen, de oudere meisjes in hun gestreepte UNWRA-schooluniformen naar de busjes, de kleintjes in hun gewone kleren naar de kleuterschool en het zoontje met zijn flesje naar haar moeder heeft gebracht, als ze na een hele dag werken dan ook nog gekookt heeft, plukt ze voor haar zachtaardige man de stukjes kip van het bot en legt ze voor hem neer, alsof hij dat zelf niet kan. Als hij dorst heeft roept hij: Dorst! En Fatma of een van de dochters brengt hem een glaasje water.
Fatma hoort binnen de vluchtelingenbevolking tot de bovenlaag. Ik zie hoe relatief dat is. Eens per week koopt ze fruit. Als haar kinderen een appeltje krijgen, worden ze naar binnen geroepen, want mochten de neefjes en nichtjes het zien, dan willen die er ook een, en zo veel geld heeft ze niet. Ik zit erbij als ze op haar kantoor, waar ze telefonisch te bereiken is, achter elkaar door een zusje wordt gebeld, of door een nicht. Ze weten dat dit de tijd is dat ze haar salaris uitbetaald krijgt. De een heeft zomerschoenen nodig voor zichzelf, de ander voor haar kinderen die niet zonder schoenen naar school kunnen. Weigeren gaat niet: het is familie. Maar ze zou zo graag sparen voor een tweedehands auto om eens naar het strand kunnen. Een taxi met al die kinderen is te duur. En dan willen ze ook nog een ijsje. Nee, sparen is er niet bij.
In Nuseirat-kamp, waar ik met Fatma haar familie bezoek, is geen sprietje groen te vinden. Haar broer Abdullah en zijn gezin hebben drie kamers en een keuken. In een van de kamers slapen de ouders, in een andere de kinderen op matrasjes die overdag tegen de muur worden gestapeld. Dan is er nog de mooie kamer, waar de televisie staat, op vrijdag wordt gegeten, bezoek wordt ontvangen en die als logeerkamer dient voor familie. In de primitieve keuken wordt op een gasfles gekookt. Abdullah handelt in gasflessen, zijn verveloze vrachtwagentje staat voor de deur naast een ezelkarretje van de buren. De kraan in de keuken doet het, maar de wc, een gat in de grond, kan alleen worden doorgespoeld met een kan water.
De steeg tussen hun huis en dat van de buren hebben ze overdekt, zo hebben ze er nog een ruimte bij. Die hebben ze nodig, want als ik op vrijdag met hen op de grond aan de maaltijd zit – fata, kip op gekruide rijst met veel pepertjes op grote platte schalen waar we allemaal met vingers of lepel uit eten –, zitten de volwassenen in de mooie kamer en de kinderen met hun schaal op de gang. Abdullah, die protesteert als ik hem wil fotograferen, omdat hij zich schaamt dat hij al een beetje kaal is, vindt het jammer dat hij het nooit verder heeft gebracht als handelaar. Al zijn ambities projecteert hij op zijn kinderen. Hij hoopt dat zij uit het kamp weg zullen kunnen komen.
Usama, vijftien jaar, is al eens in Noorwegen geweest, met een voetbalploeg die aan een jeugdtoernooi deelnam. Ze zijn als derde geëindigd. Hij laat me zijn voetbalshirtje zien met zijn nummer erop. Nummer zeven. Wat hij later wil worden? Dokter, zegt hij beslist. Fatma zucht en zegt: Er zijn al te veel dokters. Wat hij dan wil worden als dokter niet kan? Nog steeds dokter, zegt hij koppig. Hartchirurg. Oké, zegt Fatma. Hartchirurgen hebben we nog niet zo veel.
Abdullah is na het eten in slaap gevallen op de kussens. Dat doet hij op vrijdag altijd. Op een van de matrasjes heeft Fatma haar zoontje Wassim neergelegd om ook te slapen, maar hij jengelt, en een van zijn zusjes sjouwt hem weer weg. Een ezel balkt, de televisie staat aan op een Egyptische zender, een schoonzus van Fatma is binnengekomen met haar twee volwassen dochters, beiden nog ongetrouwd. Een in lange broek en T-shirt, de andere in de lange traditionele jurk en hoofddoek, de hijab. De vrouw van Abdullah geeft de jongste de borst. Door de luidsprekers galmt de oproep tot gebed maar geen van de mannen maakt aanstalten om te gaan bidden.
Neef Samir, die bij de familie logeert omdat zijn ouders in Libanon wonen, komt naast me zitten. Hij is vijfentwintig en heeft een klein baardje gekweekt. Modieuze gympen, een spijkerbroek. Als kind naar Algerije getrokken en nu als bouwkundig ingenieur teruggekomen. Hij zoekt werk, maar tot nu toe is dat niet gelukt. Hij spreekt vloeiend Frans en een beetje minder vloeiend Engels. Hij is geschrokken toen hij in Gaza terugkwam. Heb je al die kinderen gezien, vraagt hij. En of ik de kinderen heb gezien. Toen ik me even naar buiten waagde omdat ik foto’s wilde maken van de stegen met de open geulen die als riolering dienen, werd ik binnen een paar minuten omringd door een schreeuwende kinderzwerm. Allemaal wilden ze op de foto. Toen een jongetje in een blauw T-shirtje zijn zusje op het hoofd sloeg omdat ze voordrong en ik toch geen foto kon maken omdat ze op mijn tenen stonden en aan mijn kleren hingen, ben ik maar weer naar binnen gevlucht, onder het gescheurde gordijn door dat als deur dient.
Er is hier niets te doen voor kinderen, en speelgoed hebben ze niet. Een paar spelen er in een afgedankte kartonnen doos, meisjes sjouwen met hun jongste broertjes alsof het lappenpoppen zijn. Als buitenlandse met een camera ben ik de enige afleiding op deze hete vrijdag. Denk je in, zegt Samir. Over vijftien, zestien jaar op z’n laatst hebben die allemaal zelf kinderen. Zie jij waar die moeten blijven? Het is hier nu al veel te vol. De enige mogelijkheid is om het hele kamp tegen de vlakte te gooien en in de hoogte te bouwen, flatgebouwen, zodat we nog een klein beetje groen kunnen houden.
Fatma zucht. Al die jonge mensen die met woeste plannen uit het buitenland terugkomen. Mooie plannen, ze willen allemaal wat doen voor hun land. Maar wie gaat dat betalen? Samir gaat onverstoorbaar door. De mensen moeten minder kinderen krijgen. En daarom is hij ook voor vrouwenemancipatie, want vrouwen met meer opleiding trouwen later en krijgen minder kinderen, en die kinderen hebben dan betere kansen. Dromer, zegt Fatma. Zij bezoekt regelmatig gezinnen in de kampen met dove kinderen. De bedoeling is ze over te halen om de kinderen naar de kliniek te sturen voor een gehoorapparaat, en ook naar haar klasjes, waar ze tenminste gebarentaal en liplezen kunnen leren als het te laat is om te leren spreken. Ik ging een keer met haar mee.
We bezochten een dove vrouw die getrouwd was met een dove man. Wie wil er anders met een dove vrouw trouwen. Ze hadden zeven kinderen, allemaal doof. Wie geen vooruitzichten heeft, zoekt de toekomst in de kinderen: misschien vindt er een zijn geluk in het buitenland, zodat die later voor zijn ouders kan zorgen. Je moet wel net zo lang doorgaan met kinderen krijgen tot je zoons hebt, want dochters trouwen weg en hun kinderen worden deel van de familie van de vader. En als je dove kinderen krijgt, ga je helemaal door. Wie weet of God je toch nog niet een horende zoon geeft?
Fatma heeft zelf zes kinderen. De eerste vijf waren meisjes, de zesde was een zoon. Nu houdt ze op met kinderen krijgen. Leg dat maar eens uit, dat het misschien beter is om niet zo veel kinderen te krijgen als die allemaal doof geboren kunnen worden, in een land met praktisch geen sociale voorzieningen, met alleen wat liefdadigheid van Hamas als die je religieus genoeg vindt en soms wat hulp van de UNWRA. Om het bij drie of vier te laten moet je in een toekomst kunnen geloven, en wat minder in God. En zo verdubbelt de Palestijnse bevolking zich elke achttien jaar.
Eerst vrede, zegt Samir. Dan komt er wel geld. En dan ga ik flatgebouwen ontwerpen. Er moeten waterleidingen komen en waterzuiveringsinstallaties, zodat het water ook drinkbaar is, en elektriciteit en rioleringen en badkamers met sanitair. Maar eerst moet ik een baan, anders kan ik niets doen. Anders kan ik niet eens blijven.
De mukhtar van Kawkaba
Ramadan Hussein, de audioloog van het centrum voor dove kinderen, woont in Burije-kamp. Zijn grootvader is de mukhtar van Kawkaba, een dorp op vijfentwintig kilometer afstand van Gaza. Een mukhtar is het traditionele dorpshoofd, burgemeester en rechter tegelijk. Even is er spraakverwarring. Hoe kan hij mukhtar zijn van Kawkaba, terwijl dat aan de andere kant van de grens ligt? Woont hij daar dan nog steeds? Nee, hij woont ook in het kamp waar alle oorpronkelijke bewoners van Kawkaba bij elkaar wonen, en die gaan nog steeds naar hem toe als er iets is.
Op de dag voor Eid al-Adha, het Offerfeest, neemt Ramadan me mee naar zijn familie, die in steeds hoger wordende huizen van cement om een grauw binnenplaatsje woont. Vier geiten met slappe lange oren en twee schapen staan daar te wachten, die zullen het feest niet overleven. Ramadans grootvader, die ook Ramadan heet, is een indrukwekkende statige man met een gelooid gezicht. Tweeëntachtig. Wij krijgen koffie. Hij niet, hij vast. Gewoonlijk zit hij in het donkere ongeverfde kamertje, beroet door het houtskoolvuurtje dat hij twee keer per dag aansteekt om koffie te zetten, wachtend op de mannen van Kawkaba die na het gebed bij hem komen zitten om de lopende zaken door te spreken. Maar nu wordt de vloer geboend en zit hij buiten.
Zijn kamer laten verven of opknappen wil hij niet. Het is maar tijdelijk. Hij wacht tot hij terug kan naar Kawkaba. Zijn toekomstvisie? Dat de Joden de zee in worden gedreven en zij hun land weer terugkrijgen. Hij zegt het zonder stemverheffing. En zijn kleinzoon? Ramadan zelf heeft zich erbij neergelegd dat hij nooit meer terug zal keren naar wat nu Israël heet. Hij vindt het ook niet nodig. Israël bestaat, Israël zal niet meer verdwijnen, al wenst zijn grootvader dat nog zo vurig. En wonen we hier niet prima, zegt hij, wijzend op de binnenplaats, waar nu op afstand zijn moeder is komen zitten met een paar kinderen. Hij wil in Gaza blijven wonen. Hij leeft nu, niet in het verleden zoals zijn grootvader.
Alsof jullie in twee verschillende culturen leven, zeg ik. Dat is ook zo, beaamt hij. Ramadan heeft gestudeerd, hij is in de Verenigde Staten geweest, heeft Italië bezocht en houdt van kleurige, goed gestreken overhemden en spijkerbroeken. Ik zie hem nooit in de traditionele hemdjurk, de djellaba waar alle oudere mannen zoals zijn grootvader in lopen, en hij draagt geen keffiya. Zijn enige concessie aan de familietraditie is dat hij binnenkort gaat trouwen met de dochter van een broer van zijn vader. Maar dat is vrijwillig, zegt hij. Ze is mooi.
Ik vraag hem naar zijn oranje geverfde handpalmen. Heeft zijn zusje gedaan, met henna, vanwege een bruiloftsfeest. Maar hij heeft een fout gemaakt, vertelt hij me lachend. Hij heeft ‘God is groot’ op zijn verkeerde handpalm laten schrijven, niet op de schone rechterhand waar je mee eet, maar op de linker, en dat hoort niet. En hoewel de deur van het kantoor dicht moet omdat niemand het mag zien, wil hij best af en toe een glas van de wijn met me drinken die ik uit Jeruzalem meebreng.
Ik heb Kawkaba opgezocht in het indrukwekkende boek van Walid Khalidi, All that Remains, waarin uitgebreid het Palestina van voor 1948 wordt beschreven en wat er nog van over is. In Kawkaba woonden oorspronkelijk 680 Arabieren. Ze hadden 8 386 dunam land in eigen bezit, en nog 156 dunam gemeenschappelijke grond. Het dorp was even oud als simpel (de kruisvaarders noemden het Coquebel, in 1596 wordt al melding gemaakt van Kawkab), met huizen van cement en adobe, gedroogde klei. Er was een bron en een waterput, er waren een paar winkeltjes, en een schooltje dat werd gedeeld met de nabije dorpen Bayt Tima en Hulaykat.
Historicus Benny Morris zegt dat de bewoners vluchtten op 13 mei 1948, na de verwoesting van het nabijgelegen dorp Burayr, andere bronnen vermelden dat er in januari al een paar dorpelingen omkwamen bij een treffen met een Joods konvooi. Waarschijnlijk is het dorp in etappes verlaten. In 1950 werd op het grondgebied van het dorp de nederzetting Kokhav Mikha’el gevestigd. Van het oorspronkelijke dorp is bijna niets meer te zien behalve wat ingestorte muren. De akkers worden bebouwd door Israëlische boeren. Kawkaba bestaat niet meer.
Aardappelen uit Jaffa
Khaled Abu Zaid is directeur van de Society of Physically Handicapped People, een organisatie waar ik werk voor doe. Een moderne man, pak en das, zijn vrouw draagt geen hoofddoek al is ze moslim. Ik word uitgenodigd voor de lunch bij zijn moeder. Op zijn verzoek, want ik ben niet langer een vreemde op bezoek, heeft ze niet in de mooie kamer gedekt, maar de maaltijd klaargezet op een met een krant bedekte keukentafel. Schaaltjes tomatensla, zelf ingemaakte augurken, soep, een dikke groene saus, specialiteit van het seizoen om het platte brood in te dopen, en een gerecht dat ik nog niet ken: met vlees gevulde aardappelen. Dan hoor ik voor het eerst dat de familie oorspronkelijk afkomstig is uit Jaffa, daar komt het gerecht ook vandaan.
De familie Abu Zaid was welgesteld. Toen ze vluchtten, waren ze weliswaar hun land en huizen kwijt, maar hun geld konden ze meenemen en vader Omar kon een echt huis huren. In 1967 werd Gaza door Israël veroverd. Voor het eerst konden ze de grens weer over naar wat eens Palestina was en nu Israël heette. Omar ging naar Jaffa. Zijn oude huis werd bewoond door een Joodse familie uit Marokko. Ze verstonden elkaar prima, Omar sprak Hebreews, de Marokkaanse familie sprak nog Arabisch. Met traditionele gastvrijheid werd Omar binnen genood om koffie te drinken. Bij het weggaan kreeg hij de verzekering dat hij altijd terug kon komen: ‘Mijn huis is jouw huis.’ Wat in dit geval waar was en niet waar.
Vanaf dat moment besefte hij dat er geen terugkeer mogelijk was. Zijn zoon heeft het huis nooit gezien. Omar was wel trots op zijn zoon toen die in de gevangenis zat, maar bezocht hem in al die zeven jaar niet. Hij kon er niet tegen zijn zoon gevangen te zien, omringd door Israëlische geweren, zoals hij ook niet meer wilde zien hoe zijn huis nu in Joodse handen was. Uiteindelijk kocht hij een huis, en nu onderscheidt hij zich niet meer van de oorspronkelijke bewoners van Gaza, behalve door de gevulde aardappels die zijn vrouw nog steeds voor hem kookt. Als een trotse patriarch zit hij in zijn grijze hemdjurk in een leunstoel in de kamer, waar iedereen van de familie komt binnenvallen. Hij heeft kortgeleden in Jordanië een hartoperatie ondergaan en is niet sterk meer.
Khaleds moeder, die binnenshuis haar hoofddoek niet draagt en korte krulletjes blijkt te hebben, tilt de zoom van haar paarse rok op en laat haar gezwollen enkels zien. Komt van zo veel kinderen krijgen, tien. En hoeveel kleinkinderen? Ze aarzelt, maar haar man heeft het precies bijgehouden. Met het jongste kind van hun zoon Usama in Duitsland zijn het er vierendertig. Ze delen het huis met een aantal zoons, schoondochters en kleinkinderen, zo’n veertig mensen in totaal. Een jongetje, nog slaapdronken van zijn middagdutje, klimt bij oma op schoot en wordt gevoerd. Er komt een zoon in legerkaki binnen die bij de politie werkt, en daarna een zoon die Duits spreekt omdat hij een paar jaar in Aken heeft gewerkt. Het gaat de familie niet slecht. Ze wonen weliswaar bovenop elkaar, maar hoeven niet hun hand op te houden bij de UNWRA. Bijna alle zoons hebben werk.
Er zijn ook vluchtelingen die het niet redden. Ala’a is een jongen van zestien. Sinds hij als klein kind door een val een hersenbeschadiging heeft opgelopen, is hij verlamd. Ik heb hem leren kennen op de clubdag van de Society. Met zijn moderne spijkerpak en sportschoenen aan zit hij trots in zijn rolstoel. Hij heeft de school van de Society met gemak afgemaakt. Maar als ik een jaar later met dokter Kamal op huisbezoek ga in Shati-kamp, zie ik een heel ander beeld. Hij ligt op een matrasje op de grond, hij rilt van de koorts. Als de arts zijn broek omlaagtrekt om de diepe doorligwonden te bekijken, schieten de tranen in zijn ogen. Van schaamte, denk ik. Als hij me aankijkt, herken ik hem pas. Hij heeft chronische longontsteking en botvliesontsteking door de wonden. Het is de vraag hoe lang hij nog zal blijven leven.
Zijn vader, een dikke man in een hemdjurk die visser is maar daar niet van kan leven, staat er hulpeloos bij. Kijk, zegt hij en wijst naar het hutje waar ze in wonen. Twee kamertjes voor de hele familie. Een soort keukentje achter een gordijn op de gang. Geen badkamer.
Kunnen wij niet iets doen, een goed woordje bij de UNWRA dat het zo niet kan? Dit is onverdraaglijk: het had niet gehoeven dat Ala’a zo ziek is geworden. Als hij geen kampkind was geweest en niet ondervoed was, als er een betere gezondheidszorg was geweest die tijdig de juiste diagnose had gesteld, als iemand erop gelet had dat hij een rolstoel op maat kreeg, zodat hij niet nog verder scheef zou groeien en zijn longen niet in de knel kwamen, als de medicijnen niet zo duur waren dat ze in hun onwetendheid maar één zo’n dure pil per dag gaven in plaats van de voorgeschreven twee, zodat hij niet resistent was geworden, als hij had kunnen worden opgenomen in een ziekenhuis met verstand van zaken (een revalidatieziekenhuis kent Gaza met zijn miljoen inwoners niet), als de Israëli’s de grenzen van Gaza niet dicht hadden gehouden, zodat gehandicapten voor een behandeling meestal drie dagen via Egypte en Jordanië moesten reizen om een ziekenhuis op de Westoever te bereiken, als…
Er zijn vluchtelingen die het uitstekend hebben gered, en die zich nauwelijks onderscheiden van de plaatselijke Palestijnse bevolking. Khaleds vader is zich bewust van het onrecht, maar hij kijkt niet terug. Hij heeft een huis gekocht in Gaza om er te blijven, zijn kinderen zijn getrouwd en hebben werk. De familie van Fatma leeft op de rand. Zo veel talent in de familie, zo veel goede cijfers op school, zo veel geslaagde opleidingen – maar er is te weinig werk en dus is de toekomst onzeker. Fatma fantaseert wel eens over een huis, maar haar echte droom is dat al haar kinderen zullen studeren en zelfstandig kunnen worden.
Haar toekomst ligt in ieder geval niet in Beersheba, waar haar familie vandaan komt. Terug naar het bedoeïenenbestaan wil niemand. De grootvader van Ramadan zal sterven als de mukhtar van Kawkaba, het verdwenen dorp. Zijn kleinzoon is niet meer verbonden met de grond, al is hij Palestijn in hart en nieren en woont hij in een vluchtelingenkamp. Zijn toekomst ligt in zijn baan. Maar de meeste vluchtelingen lukt het niet of nauwelijks om het hoofd boven water te houden. Ze zijn afhankelijk van de UNWRA voor de meest eenvoudige middelen van bestaan.
Gastlanden
De United Nations Works and Relief Agency UNWRA is ingesteld om de meest nijpende nood van de Palestijnse vluchtelingen op te vangen. Die nemen daarmee een uitzonderingspositie in, want andere vluchtelingen vallen onder de UNHCR – United Nations High Commission for Refugees –, die niet alleen levensonderhoud, onderwijs en medische zorg wil verschaffen, maar ook politieke bescherming. Dat betekent dat de Palestijnse vluchtelingen meer dan andere vluchtelingengroepen afhankelijk zijn van de politiek van hun ‘gastlanden’ en geen beroep kunnen doen op internationale overeenkomsten.
De Arabische landen stonden ambivalent tegenover de opvang van de Palestijnse vluchtelingen. Aan de ene kant was er de vanzelfsprekende Arabische solidariteit, maar daarnaast voelden ze er niet veel voor om een probleem op te lossen dat Israël had geschapen en eraan mee te werken de Palestijnen alles te ontnemen wat ze hadden achtergelaten. Bovendien werd de komst van al die nieuwe bewoners door het gastland vaak gezien als een bedreiging van de politieke stabiliteit.
Door de Zesdaagse Oorlog in 1967 kwam er een nieuwe stroom vluchtelingen op gang. Meer dan 100 duizend mensen vluchtten toen de Golanhoogte werd bezet, onder wie veel Palestijnen die al eerder verdreven waren. Van de Westoever en uit de Gazastrook vluchtten eveneens honderdduizenden, ook vaak voor de tweede keer.
In september 1970, ‘de zwarte september’, viel koning Hussein de PLO in Jordanië aan, die als een ondermijning van het regime werd beschouwd. Duizenden vluchtelingen vonden de dood en velen vluchtten naar Libanon. Vanaf 1972 voerde Israël tal van aanvallen uit op de Palestijnse kampen, als vergeldingsacties tegen aanvallen van Palestijnse commando’s. In Libanon vluchtten vele duizenden Palestijnen opnieuw na de Israëlische invasie van 1982. In september van dat jaar werden honderden Palestijnse vluchtelingen in de kampen Sabra en Shatila door de Libanese falangisten afgeslacht onder toezicht van het Israëlische leger.
In 1990 en 1991, tijdens de Golfoorlog, werd 70 tot 80 procent van de in Kuweit wonende 450 duizend Palestijnen het land uitgezet (Amnesty International 1997a). De Palestijnen die eerder uit Jordanië waren gevlucht, hadden een Jordaans paspoort en konden naar Jordanië. Wie uit Gaza was gevlucht, had Egyptische reispapieren, maar Egypte liet niemand toe en Gaza bleef onder Israëlische bezetting gesloten. De vluchtelingen zaten vast in Kuweit, waar ze, sinds de PLO de kant van Saddam Hussein had gekozen, als verraders werden gezien (Takkenberg 1998).
In 1995 besloot Khadaffi dat de dertigduizend Palestijnen in zijn land weg moesten. Een paar honderd vluchtelingen zaten maandenlang in de winterkou in het niemandsland aan de grens met Egypte, een paar honderd werden op een schip gezet en strandden op de kust van Cyprus nadat Syrië had geweigerd ze toe te laten. Egypte en Jordanië lieten geen vluchtelingen toe die geen vergunning hadden van Israël. In januari 1997 mochten ze weer terug naar Libië.
In Jordanië en Syrië hebben de Palestijnen burgerrechten, al mogen ze in Syrië niet stemmen. In Jordanië zou je dus minder mensen in vluchtelingenkampen verwachten. Maar los van het beleid van de Jordaanse regering weigeren de meeste Palestijnen zelf hun vluchtelingenstatus op te geven. Inburgering betekent dat ze hun droom om terug te kunnen keren laten varen. Ze kunnen Jordaniër worden, en sommigen doen dat ook. Maar dan hebben ze wel het recht op terugkeer en compensatie opgegeven (Agbarieh 1998).
Ga naar Het beroofde land 5 – deel 2