Gisteravond lang bij Ronald (mijn fractiegenoot), Preeti en hun huisgenoten blijven hangen, druk pratend over van alles en de laatste tram naar huis gemist. Vanochtend dus tamelijk laat wakker, gewekt door het schelle getjielp van een stadsvogel.
Ik weet niet wat voor ’n vogel dat is, als stadse kan ik bij alles wat veertjes heeft nog net het onderscheid maken tussen sijsjes en drijfsijsjes. (Sijsjes vliegen, drijfsijsjes drijven) De foto’s van Jan op zijn weblog maakten wat in me wakker, een oud verlangen naar buiten, zeker na de donkere wintermaanden. Ooy, ach ja, een van de mooiste plekjes Nederland. Ik heb er vaak gelogeerd, aan de Ooyse Bandijk, en hoorde dan ’s nachts het geruststellende getuf van schepen op de Waal. Ik denk regelmatig dat ik buiten zou moeten gaan wonen, en dat ik dan eindelijk rustig en evenwichtig word, passend bij mijn leeftijd.
Maar in werkelijkheid kun je de mensen verdelen in buitenwoners die verlangen naar de stad, of stadsers die verlangen naar buiten, en ik hoor bij de laatste categorie. Te verknocht aan de drukte en de levendigheid van het stadsleven, op elk moment de deur uit kunnen voor een krantje of een kopje koffie, de maandagse en de zaterdagse markt, en zogauw het weer warmer wordt, overal terrasjes.
Ik vind Amsterdam nog steeds prachtig. Ik woon al bijna dertig jaar in de Jordaan en het verveelt me nooit. Dit is wat ik zie als ik de deur uitstap: de veelbezongen Westertoren.
Het wordt al bijna lente. Dat zie je nog niet aan de bomen die binnenkort dat prachtige tere groene waas krijgen, maar aan de mensen.