Te gast: Ineke van der Valk hield een inleiding, op het debat in Rotterdam, Radicaal Anders. Zie gisteren. Hier is haar tekst.
Terug naar de nuance..het integratiedebat op een andere leest schoeien. Dat is de opdracht die de organisatoren van dit debat de deelnemers meegeven. Het is geen eenvoudige opgave. In mijn bijdrage wil ik wijzen op een aantal kernproblemen van het integratiedebat zoals dat in de afgelopen jaren is gevoerd. Ik ga in op uitkomsten van onderzoek naar dit debat. Het gaat hierbij vooral om het taalgebruik in de politiek en de verschuivingen die hierin hebben plaatsgevonden. Vervolgens benoem ik een aantal karakteristieken van wat ik het minderhedenvertoog noem, een stijl van spreken over minderheidsgroepen.
Maar eerst zeg ik iets over een alledaags incident
Het is Koninginnedag 2005. Ik slenter ergens in Amsterdam over de vrijmarkt. ‘Altijd dezelfden’ bijt een boze vrouw een man en jongen toe. Zij lopen weg, het hoofd gebogen. Wat was er gebeurt? Is dat eigenlijk wel van belang om deze reactie te begrijpen? De vrouw wees niet naar het gedrag van de man en de jongen, waarschijnlijk zijn zoon, ook niet naar de persoon van de man of de jongen maar naar de groep waartoe zij, naar zij veronderstelde, behoorden. Hier trof ik in een notedop , een alledaags incident, een van de kernproblemen waar de Nl. samenleving al jaren mee worstelt. Dit gebeurt na iedere crisis in meer verhevigde mate: het denken in termen van ‘wij’ -goed- versus ‘zij’-slecht.
In alle Europese landen staan ‘minderheden’ hoog op de politieke en publieke agenda. Zo ook in Nederland. Sinds de jaren tachtig is er sprake van een voortdurende politisering van dit thema. We kunnen spreken van een minderhedenvertoog. De maatschappelijke consensus over ‘integratie’ als doelstelling voor het minderhedenbeleid is groot. Toch wordt het minderhedenvertoog gekenmerkt door sterk uit- en buitensluitende karakteristieken. Terwijl men enerzijds wil dat migranten er bijhoren worden zij aan de andere kant geweerd, geweerd uit het sociale domein, geweerd uit het publieke domein, geweerd zelfs uit het publieke debat dat over hen wordt gevoerd.
Tegen de achtergrond van het minderhedendebat zoals dat in de afgelopen jaren bijna continu in het publieke domein is gevoerd, heb ik onderzoek gedaan naar het vertoog van de politiek over etnische kwesties in de jaren 90. D.w.z. net voor de periode die Prof. Gloria Wecker in haar voordracht voor Internationale Vrouwendag, naar een boek van Marquez ‘de tijden van cholera’ noemde. Deze periode, de tijden van cholera, ving aan met het aantreden van Pim Fortuyn in de politiek maar kent een voorgeschiedenis, zoals mijn onderzoek liet zien. Deze voorgeschiedenis is van belang om de huidige situatie beter te begrijpen. Aan welke kenmerken voldoet dit vertoog, waar worden etnische uitsluiting en dominantie bevestigd en gereproduceerd, of juist tegengegaan, zo vroeg ik mij af ? Uit dit onderzoek kwam naar voren dat Nederlandse parlementaire debatten erg technisch waren en vooral gekenmerkt werden door een hoge mate van consensus. De meeste partijen deden destijds hun best om een negatief beeld van migranten te vermijden. Wel legden zij zich erop toe een positieve presentatie van de eigen groep te geven, het eigen beleid, van de eigen partij, het regeringsbeleid of ‘wij Nederlanders’. Dit met uitzondering van departij van Janmaat.
Polarisatie, het uitspelen van politieke verschillen en in het algemeen politieke positionering van achterliggende standpunten van een partij waren destijds zeldzaam. Politici werkten de fundamentele principes die hun standpunten sturen en ondersteunen, zoals met betrekking tot democratie, gelijkheid of mensenrechten niet verder uit in de debatten. Met andere woorden, zij waren weinig inhoudelijk en erg oppervlakkig. Wel leken de politici zich bewust van de impact van hun taalgebruik. Vaak wogen zij als het ware hun woorden. Dit lijkt vooral te worden bepaald door de wens om (te sterke) negatieve presentatie van migranten te vermijden, gezien de toen nog heersende sociale norm die voorschreef dat discriminerende uitlatingen moeten worden vermeden.
Ook al benadrukten Nederlandse politici , met uitzondering van de extreemrechtse volksvertegenwoordiger, dus niet uitdrukkelijk etnische dominantie in hun betogen, zij leken deze ook niet actief tegen te gaan, op te komen voor antidiscriminatie en antiracisme. Het onderwerp discriminatie en racisme was zelfs afwezig in de onderzochte debatten. Waar zaken met betrekking tot deze onderwerpen naar voren kwamen, werden zij op een zeer verhullende, vage manier besproken.
Na het parlementaire vertoog heb ik het buitenparlementaire, politieke discours van leiders van Nederlands Rechts en Extreem Rechts bestudeerd. Wat hierbij opviel was het verschil tussen het parlementaire en het buitenparlementaire vertoog, althans waar het de VVD betreft. Buiten het parlement zag het verhaal er heel anders uit dan in het parlement. Mijn analyse van deze vertogen biten het parlement liet zien dat zij op een meer of minder tegenstrijdige, maar consistente wijze bijdroegen aan een beeld van migrantengroeperingen als, ten eerste buitenstaanders; ten tweede werden etnische minderheidsgroepen afgeschilderd als verschillend of zelfs afwijkend en, ten derde, werden zij neergezet als bedreigend.
Dit betekent dat deze vertogen, zelfs waar zij niet expliciet racistische ideologieën ondersteunden, er wel toe bijdroegen dat het sociale terrein vruchtbaar werd gemaakt voor de ontwikkeling van processen van stigmatisering.
De benadering van migranten als probleem en bedreiging heeft zich sindsdien alleen maar verbreed en verdiept. Dit geldt met name voor de Marokkaanse bevolkingsgroep zoals ook recente analyses van berichtgeving hebben aangetoond. Dit o.i.v. de toename van terroristische aanslagen op het wereldtoneel en twee politieke moorden in eigen land, incl. de maatschappelijke gebeurtenissen die daarop volgden.
Vier centrale kenmerken van het nieuw rechts denken dat intussen tot dominante denkwijze is geworden, sturen het debat:
1. In de na-oorlogse periode bestond er een min of meer naar tevredenheid functionerend taboe op racistische, discriminerende of stereotyperende uitlatingen. Dit taboe is geleidelijk omgevormd tot een (verondersteld) taboe op minderheden. Dit is de achtergrond van de vaak gehoorde opmerking ‘vroeger mochten we niks negatiefs zeggen over buitenlanders’. De transformatie van dit taboe moest een omslag in het denken over de interculturele samenleving forceren. Het heeft in veel gevallen tot effect dat verbale discriminatie wordt gelegitimeerd . De vrijheid van meningsuiting is op dit punt veelal doorgeslagen en verworden tot vrijheid van belediging.
2. Een tweede centraal kenmerk van de dominante denkwijze over integratie is de afwijzing van het concept van de multiculturele samenleving door dit te associeren met cultuurrelativisme. Volgens een cultuurrelativistisch standpunt zijn zeden, gewoonten en gebruiken niet a priori algemeen geldend, goed of minder waard, maar kunnen zij slechts beoordeeld worden in de context van de cultuur waarin zij een rol vervullen. Het cultuurrelativisme kwam in de eerste helft van de vorige eeuw vooral op als een stroming onder antropologen in reactie op het wetenschappelijk racisme. Het was vooral een poging om aan het ‘niet-westerse ‘ waarde toe te kennen. Tegenwoordig wordt het vooral gezien als tegenhanger van het universalisme, de stroming die stelt dat bepaalde normen en waarden goed zijn en geldig moeten zijn voor de hele mensheid. Niet toevallig betreft het hier normen en waarden en die in het westen hun uitdrukking vonden in het politieke systeem van de constitutionele democratie. Bijvoorbeeld het recht op vrijheid van meningsuiting en de norm van non-discriminatie. Intussen worden deze normen en waarden echter overal ter wereld gekoesterd en vaak met veel offers op machthebbers bevochten. Mensenrechten en burgerlijke vrijheden zijn universeel. Zij maken deel uit van het gemeenschappelijke culturele erfgoed van de wereldgemeenschap. Degenen die het concept van de multiculturele samenleving afwijzen met verwijzing naar het cultuurrelativisme lijken paradoxaal genoeg hiervan te weinig doordrongen. Evenmin als van het feit dat deze normen en waarden in het westen nog niet zo lang geleden werden overschreden en geschonden in een mate die zijn weerga niet kent in de geschiedenis. Het getuigt dan ook van een beperkte blik op alle fronten, historisch en eigentijds, om de betreffende waarden en normen te beschouwen als exclusief westers; Om tegelijkertijd van andere culturen slechts negatieve kenmerken te benoemen; Om deze vervolgens te kunnen beschouwen als afwijkingen van universele normen. Ook hier zien we een reflectie van het ‘wij – goed’ versus ‘zij – slecht’ denken. Het gaat er niet om of verlichtingsidealen, burgerlijke vrijheden of mensenrechten verdedigd moeten worden. Dat staat buiten kijf. Waar het om gaat is dat wij deze waarden niet moeten presenteren als uniek westers, ‘van ons’, in een ‘wij’- ‘zij’ perspectief, als instrumenten om groepsuitsluiting te rechtvaardigen. Dit doen staat nou juist haaks staat op dezelfde waarden. Voor de verdediging van deze waarden hebben bijvoorbeeld in Marokko, maar ook in andere zgn. islamitische landen, veel mensen hun leven opgeofferd.
3. Een derde centraal element in het denken betreft de representatie, het beeld van de Islam. Deze is eenzijdig en veelal bijna uitsluitend negatief. Deze visie is geconstrueerd op basis van een ‘wij’ versus ‘zij’ polarisatie waarvoor de zojuist besproken tegenstelling tussen relativisme en universalisme de politiek-filosofische rechtvaardiging vormt. Denkfouten die in de wetenschap worden aangevoerd en gestuurd door stellingen als die van Huntington die spreekt over een ‘botsing tussen beschavingen’; en in de politiek door politici die spreken in termen van ‘de achterlijke Islam’ als tegenhanger van ‘een superieure Westers-christelijke cultuur’. Centrale factor in de analyses van veel opiniemakers is steeds ‘de Islam’, een simplistische reductie van een veelheid aan factoren die het leven in Islamitische landen en van moslims waar ook ter wereld in al zijn facetten aanstuurt. Die factoren zijn politiek, sociaal, economisch, cultureel en religieus. Netzomin als dat bij christenen of aanhangers van een andere geloofsrichting het geval is, worden denken en doen van moslims uitsluitend bepaald door religie. Bij moslims wordt hier vaak expliciet of impliciet van uitgegaan.
In een kritische reactie op zo’n reducerende benadering hebben Belgisch-Marokkaanse intellectuelen bijvoorbeeld n.a.v. de aanslagen op 11 09 de vraag gesteld: ‘waarom zijn de Baader Meinhofgroep, de Rode Brigades, de aanslagen in de metro van Tokyo en in Oklahoma City géén aanleiding zijn geweest voor een debat over de ‘botsing der culturen?’ (In: Rompre le Silence). Zo’n vraag zet aan het denken. Waarom, kunnen wij nu toevoegen, is de moord op Fortuyn geen aanleiding voor een dergelijke discussie geweest, terwijl de moord op van Gogh dat bij uitstek was?
Sinds het midden van de jaren zeventig zijn thema’s rond mensenrechten en de multiculturele samenleving zoals het leven in de oude wijken, de positie van migrantenvrouwen en mensenrechten in de Arabische wereld issues geweest waar de migrantenbeweging zich mee bezig hield.
Bijna een kwart eeuw lang troffen zij slechts bondgenoten bij links, veelal mondjesmaat. Sinds enige tijd lijken rechts en verder rechts door deze vraagstukken geraakt. Nu we echter alom politici en opiniemakers van diverse pluimage zien opkomen voor de positie van Islamitische vrouwen worden deze vrouwen meer dan ooit gediscrimineerd. Nu hun onderdrukte positie zijn weg naar het publieke domein heeft gevonden, worden diensten en voorzieningen waar gewerkt wordt aan hun belangenbehartiging en emancipatie meer dan ooit uitgekleed en wegbezuinigd. Minster Verdonk weigert nog steeds Marokkaanse vrouwen de hand te reiken door hen geen zelfstandig verblijfsrecht toe te kennen. Dit vormt voor vrouwen voor wie dat van belang is een ernstige hinderpaal om te ontsnappen aan huiselijk geweld.
Zo ook liggen de oude wijken en de mensen die deze bevolken sinds ze tot hot item in het publieke debat zijn geworden, meer dan ooit onder vuur. Hebben we hier te maken met een paradox van rechts? Of legitimeren deze aandachtspunten een andere agenda, zijn zij bijproducten van aanpassingsdwang en toenemende intolerantie? Het zou aan het denken moeten zetten dat het in het publieke debat immers vooral gaat om een discussie tussen mannen over vrouwen, waarbij de laatsten fungeren als symbool van, en niet als volwaardige leden van de natie, zoals Gloria Wecker signaleerde in haar toespraak op Internationale Vrouwendag.
4. Een vierde kenmerk van het dominante vertoog is het doemdenken: de presentatie van pessimistische wereldvisies en scenario’s waarin ondergang dreigt ‘als er niks gebeurt’. Geert Mak ( de Groene 13 mei 2005) wijst in dit verband op de angstcultuur die ongrijpbare proporties heeft aangenomen en maar gedeeltelijk kan worden verklaard uit de werkelijke dreigingen. ‘De taal is volgeslopen met vrees, zorg en soms ronduit paniek’, zo stelt hij. Marokko dat nog maar pas de dictatuur van koning Hassan achter zich heeft gelaten is op een eigen manier maar al te zeer vertrouwd met angstcultuur. De laatste maatschappelijke ontwikkelingen hebben bij deze angstcultuur die onder de eerste generatie migranten nog volop leeft, aangehaakt. Veelzeggend zijn de titel van een artikel van M. Rabbae ‘Moslims incasseren in stilte’, zij buigen het hoofd, zoals de man op Koninginnedag. Zie ook de titel van een boek ‘Rompre le silence’ (verbreek de stilte ) waarin Marokkaans-Belgische intellectuelen een reactie geven op elf september. Het beeld van vernedering dat hieruit spreekt, leidt vooral bij volgende generaties tot meer woede en verbittering. In De Groene van vorige week citeert Geert Mak in zijn reactie op de opinies over zijn boekje ‘gedoemd tot kwetsbaarheid’ de architect van de Europese eenwording Jean Monnet. ‘Er zijn’, aldus Monnet, ‘altijd twee soorten dynamiek. De dynamiek van de hoop en de dynamiek van de angst. Die laatste dynamiek leidt uiteindelijk altijd tot onderdrukking, geweld en zelfs oorlog . Wij hebben dus geen keuze’. Laten we de dynamiek van de angst verwerpen en aansluiten bij de dynamiek van de hoop. Een kritische bandering van het denken en de taal moet op de agenda van de diverse, interculturele samenleving. Het denken in termen van ‘wij’ versus ‘zij’ moet worden afgeschaft. Vooral dit punt dat door alle workshops heen van belang is, wil ik u meegeven.
Maar het gaat natuurlijk niet alleen om het denken. Er moet ook beleid gevoerd worden. Het wij-zij-denken hangt samen met mechanismes van in- en uitsluiting. We moeten toe naar mechanismes van insluiting. Dat moet richtsnoer zijn bij de ontwikkeling van beleid. Voor beleidsvorming betekent dit bijvoorbeeld dat we toe moeten naar meer betrokkenheid van groepen en mensen die voorwerp zijn van beleid.Het betekent dat we mensen moeten toerusten en mogelijkheden moeten verschaffen om mee te praten en in het algemeen bij de samenleving te horen.
Als we uitgaan van insluiting dan betekent dat dat etnische minderheidsgroepen deel zijn van ‘ons’. Dit impliceert dat als zich problemen voordoen we moeten kijken naar de samenleving als geheel. We moeten ons realiseren dat Nederland als samenleving een probleem heeft: een probleem van aanpassing aan de moderniteit waarvan migratie een exponent is. Hier past beleidsdenken in termen van interculturalisatie en diversiteit veel meer dan het denken in termen van integratie. Hier kunnen we ook aansluiten bij Europavorming. De ontwikkeling van wat de Onderwijsraad Europa-competenties noemt, staat momenteel hoog op de politieke agenda. Samen, minder- en meerderheidsgroepen, in het kader van Europa een nieuwe gemeenschap vormen geeft burgers een meer gelijke start.
Ik wens u een succesvolle en vruchtbare discussie toe.
Amsterdam 19 mei 2005