Te gast: Pascal (Sa’id) Vanenburg
Nepneger
Misschien is het dat het Alkmaar van de jaren ’80 vrij gemoedelijk was, hoewel ik dat niet zeker weet. Of misschien is het dat ik het geluk had op te groeien in een omgeving waar het gewoon geen issue was. Misschien was ik er wel gewoon blind voor omdat ik er niet persoonlijk mee geconfronteerd werd. Maar feit is dat ik ruimschoots het eerste decennium van mijn leven geen racisme heb gekend. Mijn beste vriend was een Argentijn (afstammend van de Mapuche indianen, mooi vond ik dat) en onder de rest van mijn vriendjes bevonden zich Hollanders, Surinamers, Arubanen en Vietnamezen. Ik was me er heel goed van bewust dat ik zelf zowel Surinaams (creools) als ook Hollands en Indisch bloed in me droeg, maar stond er verder niet bij stil dat dit ‘anders’ was. Voor zover ik weet maakte niemand in mijn omgeving er een punt van dat de een er anders uit zag dan de ander.
Dit veranderde toen ik eind 1990 uit mijn vertrouwde omgeving werd gerukt en in Almere belandde, in die tijd nog meer een tehuis voor Amsterdamse asielzoekers die hun hoofdstedelijke flatje op driehoogachter waren ontvlucht vanwege ‘al die buitenlanders’ dan het nu is. Ik werd middenin een enorme leerfabriek gedumpt die doorging voor middelbare school en werd opgezadeld met de haast onmogelijke taak een plekje te vinden in een brugklas die al een tijdje onderweg was en waarin ik niemand kende. De eerste paar uur verliepen nog vrij vlot, mede doordat ik na wat opmerkingen over m’n krullenbol werd genegeerd door iedereen behalve het andere nieuwe jongetje dat ook die dag voor het eerst was. Zo had ik iemand om naast te zitten en met wie ik achter de rest van de klas aan van lokaal naar lokaal kon hobbelen. Tot de pauze.
Op de school waar ik slechts drie dagen daarvoor nog op zat, bleef de klas in de pauze grotendeels intact. Hoe anders was dat hier. Hier bestonden blijkbaar regels voor welk deel van de aula voor wie bestemd was en iedereen zocht z’n plek op. Blank bij blank, zwart bij zwart, en ook de Aziaten, Turken en Marokkanen hadden ieder hun eigen groep. Nooit eerder was ik zo ontzettend bewust geweest van mijn afkomst als op dat moment en ik had geen flauw idee waar ik bij hoorde. Voorzichtig liep ik maar weer gewoon met het andere nieuwe jongetje mee en kwam zo bij een blank groepje terecht en kreeg direct de vraag die ik daarna nog vaak zou horen, tot op de dag van vandaag: “Wat ben jij eigenlijk?”
Inmiddels beschik ik over een arsenaal aan antwoorden op die hokjesdrang, afhankelijk van hoe ik die dag gestemd ben, maar op dat moment werd ik er dusdanig door overvallen dat ik er geen antwoord op wist te geven. Niet dat het uitmaakte, want het antwoord werd al direct door de vraagsteller zelf gegeven in de vorm van een aanvulling op mijn vocabulaire. Ik was een nepneger. Niet zwart, maar hoewel wat bleekjes, toch ook zeker niet blank. En ik had gekke krullen, dus was ik een soort neger, maar geen echte. Enkele van de jongens uit deze groep bleken bij mij in de wijk, die destijds als blanke wijk bekend stond, te wonen en besloten dat ik er bij mocht blijven hangen en zo werd ik ingewijd in de wereld van de luie negers, de stinkturken en de stelende Marokkanen. Geen vooroordeel of mop werd me bespaard, maar erbij horen deed ik nooit, ik bleef de nepneger. Ik heb het geprobeerd, ik deed zelfs mee met de moppen. Tot ik na een zeer misplaatste grap (Hoe noem je een neger met wit haar? Een afgebeten bounty.) door Angela, het enige zwarte meisje uit de klas, snoeihard op m’n plek werd gezet met een ongemeen fel “doe niet of je Hollands bent, want dat ben je niet”.
Het ‘niet Hollands’ zijn werd me in die tijd flink ingepeperd. Er was de oudere man in de bus voor wie ik niet snel genoeg opstond en begon te tieren dat het een Nederlandse bus was en ik terug moest naar m’n eigen land. Er was de decaan die ik wel honderd keer moest verzekeren dat er bij ons thuis écht alleen maar Nederlands gesproken werd. De moeder van het klasgenootje bij wie ik niet mocht spelen omdat ze liever had dat haar zoontje met ‘zijn eigen soort’ omging en zo kan ik nog wel even doorgaan. Het gevolg was dat ik me meer en meer afzette tegen Nederland en de Nederlanders. Ik hoorde er niet echt bij? Prima, ik wilde er niet eens meer bij horen. Ik wisselde geregeld van school en daarmee ook een aantal keer van vriendenkring. Ik trok steeds vaker op met gekleurde schoolgenoten van diverse komaf, met wie ik onder andere op het gebied van muziek veel meer gemeen had. Daar kwam nog eens bij dat ik bij hen zowel geen nepneger als geen nepblanke was. Ik was een halfbloedje, een moksi, niets meer en niets minder. Maar toch voelde ik me ook hier niet volledig thuis, mede gevoed door oude vrienden en buurtgenoten voor wie ik nu niet alleen een nepneger was, maar ook nog eens een wannabe neger.
Naarmate ik ouder werd, veranderde het nergens bijhoren in overal een klein beetje bijhoren. Ik was niet blank en niet zwart, ik schommelde er een beetje tussenin en ik vond het best. Ik had zowel blanke vrienden, als niet blanke vrienden en steeds vaker was de groep ook gemixt. Maar de meeste aansluiting bleef ik vinden bij m’n gekleurde vrienden. Werden hier dan geen vooroordelen over blanken gespuid? Natuurlijk wel. Blanken (ook wel kaas, bakra of ptata genoemd) waren gierig, konden niet dansen, niet koken en niet springen. Blanken waren niet te vertrouwen en bovenal waren ze laf, kwamen nooit voor elkaar op. Maar het grote verschil was de toon. De opmerkingen over blanken waren grinnikend en vooral een ‘jij zegt dit over mij, dus zeg ik dit over jou’. Zo vilein en ook gemeend als in tegenovergestelde richting werd het nooit.
Verkerend in gezelschappen waarin ik de donkerste van het stel was, werd er maar geregeld niet geschroomd om bijvoorbeeld zwarten compleet belachelijk te maken. De aanleiding was meestal het ergens zien van een zwarte (waar dan ook vandaan), bijvoorbeeld op televisie, en dan gezellig met z’n allen een Surinaams accent nadoen om vervolgens met steeds serieuzer wordende toon het een na het andere stereotype op te lepelen. Wanneer ik dan opmerkte dat ze een stelletje racisten waren, was het antwoord steevast: “Ah welnee, we maken maar een geintje.” En ook moest ik me niet zo aanstellen, het was immers niet alsof ik een neger was. Datzelfde moet later een leidinggevende van mij gedacht hebben toen hij mij vertelde dat negers nu eenmaal minder intelligent zijn en hij ze daarom liever niet in dienst nam. Of een collega die bloedserieus uitlegde dat AIDS uit Afrika komt omdat negers daar met apen neuken. En beiden bedoelden dat verder ‘niet lullig of racistisch of zo’.
En dat is het ‘m nu juist. De blanke Nederlander bedoelt het nooit lullig of racistisch en is er derhalve van overtuigd dat hij het dus ook niet is. Of het nu gaat om Zwarte Piet (traditie!) of Marokkanen rifapen noemen (joh, geintje!), het is niet kwaad bedoeld en degene die er aanstoot aan neemt is een overgevoelige mierenneuker. Racistisch? Welnee, nooit wat van gemerkt. Ook naar aanleiding van dit stuk zullen er mensen zijn die zich er niet in herkennen, die het in hun omgeving nooit meemaken en wiens vrienden zich er niet schuldig aan maken. Of dat ik in dit stuk de arme blanke in een hoek zet, want die wordt ook heus wel gediscrimineerd. Maar hoe herken je iets als je blijkbaar niet weet hoe het eruit ziet. Het zijn vreemd genoeg altijd degenen die niet gediscrimineerd worden die er niks van merken. De term neger mag niet beladen zijn, want ‘hoe noem je ze dan?’ en je mag de negerzoen niet van naam veranderen omdat er ook blanke vla bestaat. Zoals ik eerder al op Twitter opmerkte, als het bleekschetenvla had geheten zou je een punt hebben.
Ik zou graag geloven dat ik de laatste vijfentwintig jaar gewoon pech heb gehad. Nét even de verkeerde scholen bezocht, de verkeerde mensen ontmoet, de verkeerde werkgevers gehad. Maar iedereen met een televisie en een werkende internetverbinding kan zien dat dit niet het geval is. Het is een tijdje onder de mat geveegd, maar de racistische opmerkingen die ik vroeger alleen hoorde als degenen over wie het ging niet in de buurt waren, gaan nu steeds vaker open en bloot over tafel. Alleen noemen we het geen racisme, we noemen het traditie, geintjes en problemen benoemen. Het doet er niet toe of jij het geen racisme vindt, jij bent immers niet degene die er door gekrenkt wordt en er door in een hoek gezet wordt. Natuurlijk geloof ik dat een meerderheid niet racistisch is. Maar dat betekent nog niet dat je niet racistisch kunt doen. Erken dat mensen zich negatief aangesproken voelen door bepaalde uitlatingen en benamingen en houd ermee op. Spreek degenen aan die zich er schuldig aan maken en kijk niet weg en bagatelliseer het vooral niet.
Misschien ben ik er wel extra gevoelig voor, omdat het bij mij niet iets is wat geleidelijk aan werd opgebouwd. Het is niet iets waar ik aan heb kunnen wennen, doordat ik er van kleins af aan mee ben geconfronteerd. Ik kreeg het koud op m’n dak op een leeftijd waarin ik zoekende was naar een identiteit, iets wat ik mede daardoor lang niet heb kunnen vinden. Of zou ik me dan toch aanstellen? Aangezien ik overal net niet bij hoor, gaat het steeds net niet over mij. Misschien moet ik me inderdaad niet zo druk maken, ik ben immers maar een nepneger.
Overgenomen van het weblog van Pascal (Sa’id) Vanenburg. Hier.